ECLI:NL:RBDHA:2019:7036

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2019
Publicatiedatum
15 juli 2019
Zaaknummer
NL19.12119
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en eerwraak: beoordeling van nieuwe elementen in opvolgende aanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, afkomstig uit Jordanië, een opvolgende asielaanvraag had ingediend. Eiser stelde dat hij in Jordanië bedreigd werd door de familie van een vrouw met wie hij een relatie had, en vreesde voor eerwraak. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verklaarde de aanvraag echter niet-ontvankelijk, omdat eiser geen nieuwe relevante elementen had aangedragen die zijn vrees voor eerwraak onderbouwden. Eiser voerde aan dat de documenten die hij had overgelegd, waaronder brieven van de burgemeester en foto’s, wel degelijk nieuw bewijs vormden.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de overgelegde documenten terecht niet als nieuw bewijs had aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat de authenticiteit van de documenten niet kon worden vastgesteld en dat de inhoudelijke beoordeling door de staatssecretaris correct was. Eiser had niet aannemelijk gemaakt waarom hij bepaalde documenten niet eerder had kunnen overleggen. De rechtbank volgde het betoog van eiser niet dat verweerder de documenten categorisch had terzijde geschoven, en concludeerde dat de staatssecretaris zich op het standpunt had mogen stellen dat er geen nieuwe elementen waren die de aanvraag relevant maakten.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat de aanvraag terecht niet-ontvankelijk was verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. De uitspraak benadrukt het belang van het aanleveren van relevante en nieuwe elementen in asielprocedures en de rol van de staatssecretaris in de beoordeling daarvan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.12119

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. Verwers)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

(gemachtigde: mr. E. Izaks)

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.12120, plaatsgevonden op 1 juli 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft een opvolgende asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij zich in Jordanië schuldig heeft gemaakt aan overspel. Eiser stelt dat hij een relatie is aangegaan met een vrouw, genaamd [vriendin eiser] . Als gevolg hiervan is eiser bedreigd door haar familie. Er is een aanval gepleegd op eisers woning. Verder is de zaak van hem en zijn broer in brand gestoken. Zo ook de woning van zijn familie. Eiser was nergens meer veilig en hij vreest voor eerwraak, zo stelt eiser.
Ter ondersteuning van zijn aanvraag heeft eiser de volgende documenten overgelegd:
1. brief van de burgemeester van Irbid;
2. twee brieven van de directeur van de school Philadelphia;
3. dreigbrief;
4. foto’s van een uitgebrande winkel;
5. verzendbewijs DHL.
2. Verweerder heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Volgens verweerder is geen sprake van een opvolgende aanvraag waaraan eiser nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
Verweerder wijst op de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van 1 april 2019. Daarin staat dat de overgelegde brieven niet op echtheid zijn te beoordelen omdat geen referentiemateriaal bestaat. Verder wordt eisers vrees voor eerwraak onvoldoende onderbouwd door de overgelegde documenten, zo stelt verweerder.
3. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte de documenten niet heeft aanmerkt als relevante nieuwe elementen. Volgens eiser mag verweerder de overgelegde brieven niet terzijde schuiven, enkel omdat de authenticiteit niet kon worden vastgesteld. Het automatisch en op voorhand uitsluiten van bewijs is volgens eiser in strijd met het Unierecht. Eiser verwijst in dit kader naar artikel 4, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn, artikel 40, tweede, derde en vierde lid, van de Procedurerichtlijn, en artikel 30a, eerste lid, onder d, van de Vw 2000. Daarnaast verwijst eiser naar een viertal arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), te weten het arrest van 18 december 2012 inzake F.N. tegen Zweden, nummer 28774/09, het arrest van 18 november 2014 inzake M.A. tegen Zwitserland, nummer 52589/13, het arrest van 2 oktober 2012 inzake Singh tegen België, nummer 33210/11, en het arrest van 19 januari 2016 inzake M.D. en M.A. tegen België, nummer 58689/12. Verder stelt eiser dat verweerder de geluidsopname van de telefoonbedreigingen had moeten betrekken bij zijn beoordeling.
4. De rechtbank volgt niet het betoog van eiser dat verweerder de overgelegde brieven categoriaal terzijde heeft geschoven, enkel omdat de authenticiteit niet kon worden vastgesteld. Uit het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen blijkt namelijk dat verweerder de brieven ook inhoudelijk heeft beoordeeld. Dat heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ook terecht gedaan, omdat bij documenten waar het hier om gaat de omstandigheid dat de authenticiteit niet kan worden vastgesteld omdat referentiemateriaal ontbreekt, niet doorslaggevend is. Ook documenten waarvan de authenticiteit om die reden niet kan worden vastgesteld, hebben namelijk bewijswaarde en kunnen door verweerder niet zonder meer terzijde worden geschoven. Dat heeft verweerder ook niet gedaan. Het beroep op de arresten van het EHRM kan eiser daarom evenmin baten. Uit deze arresten volgt namelijk dat verweerder nieuwe documenten niet zonder meer terzijde mag schuiven indien deze een asielrelaas onderbouwen. Nog daargelaten dat de eerste drie genoemde arresten niet zien op een herhaalde asielaanvraag, en dus sprake is van een ander toetsingskader, waarbij geen nieuwe elementen hoeven te worden aangevoerd, heeft verweerder in het geval van eiser de nieuwe documenten niet zonder meer ter zijde geschoven.
Het betoog van eiser slaagt in zoverre niet.
5. De rechtbank overweegt verder als volgt. Verweerder werpt eiser tegen dat de brief van de burgemeester op verzoek is opgesteld. In de brief verklaart de burgemeester echter ook over zijn eigen handelen. In de verklaring van de burgemeester staat namelijk dat hij betrokken was bij de verzoening tussen de twee stammen die met elkaar in conflict lagen door het overspel van eiser en dat hij bij die verzoening een belangrijke rol heeft gespeeld. Verder blijkt uit zijn verklaring dat onderdeel van de verzoening was dat het bloed van eiser mocht worden vergoten en dat zijn gezin uit de stad Irbid is gezet. De enkele omstandigheid dat de brief op verzoek is opgesteld, maakt daarom in dit geval niet op voorhand dat deze geen brief bewijswaarde heeft. De burgemeester verklaart namelijk ook over wat hij zelf als burgemeester heeft gedaan.
Verweerder heeft terecht gesteld dat uit de brieven van de school slechts kan worden opgemaakt dat eisers kinderen van school zijn gestuurd vanwege voortdurende afwezigheid.
Over de foto’s heeft verweerder terecht gesteld dat uit niets blijkt dat deze foto’s de afgebrande winkel van de broer van eiser betreffen. Ook heeft verweerder terecht geoordeeld dat geen enkel aanknopingspunt bestaat dat de gesteld afgebrande winkel van de broer van eiser te maken heeft met de vrees van eiser.
Over de dreigbrief het volgende. Anders dan eiser stelt, mag verweerder bij de beoordeling van opvolgende aanvragen een verwijtbaarheidstoets hanteren. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2718, ligt de verwijtbaarheidstoets besloten in de term ‘nieuw’ in artikel 33, tweede lid, aanhef en onder d, en artikel 40, tweede en derde lid, van de Procedurerichtlijn, zodat die toets is geïmplementeerd in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Kort samengevat betekent dit dat verweerder aan vreemdelingen mag tegenwerpen dat zij elementen of bevindingen eerder hadden kunnen, en dus moeten inbrengen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt waarom hij de dreigbrief niet eerder naar voren kon, en dus moest brengen. Eiser heeft hiervoor geen steekhoudende verklaring gegeven. De enkele stelling van eiser dat de dreigbrief was ingenomen door de politie mist overtuigingskracht. Verweerder heeft aan eiser daarom mogen tegenwerpen dat hij heeft nagelaten de dreigbrief in zijn vorige procedure over te leggen.
Verder heeft verweerder niet ten onrechte in aanmerking genomen dat eiser niet voldoende concreet heeft verklaard over de telefonische bedreigingen. Eiser heeft tijdens het gehoor van 20 mei 2019 namelijk verklaard dat onduidelijk is van wie de bedreigingen afkomstig zijn en uit zijn verklaringen blijft onduidelijk wanneer de bedreigingen hebben plaatsgevonden.
Kortom, verweerder heeft terecht geoordeeld dat de telefonische bedreigingen, de foto’s en de brieven van de school niet relevant zijn voor beoordeling van de aanvraag van eiser omdat het verband met de door hem gestelde vrees nergens uit blijkt. De dreigbrief heeft verweerder niet als nieuw element hoeven aan te merken omdat deze eerder had moeten worden overgelegd. Verweerder heeft ten slotte niet ten onrechte geoordeeld dat het door de burgemeester in zijn brief gestelde onvoldoende is om alleen al daarom van een nieuw element te spreken dat relevant is voor de beoordeling van de aanvraag van eiser. Daarbij betrekt de rechtbank dat de enkele verklaring van de burgemeester dat de stam van eiser heeft bepaald dat eisers bloed mag worden vergoten, onvoldoende eisers vrees voor eerwraak onderbouwt.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de opvolgende asielaanvraag van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid aanhef en onder d, van de Vw 2000, nu relevante nieuwe elementen en bevindingen ontbreken.
Het betoog van eiser slaagt ook in zoverre niet.
6. Eiser betoogt verder dat verweerder ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet automatisch heeft opgeschort. Het door verweerder eerder opgelegde terugkeerbesluit herleeft weer door de niet-ontvankelijk verklaring van eisers opvolgende asielaanvraag. Indien daarin geen schorsende werking wordt toegekend, ontstaat een situatie die strijdig is met het arrest van het Hof van Justitie van 19 juni 2018 in de zaak Gnandi, zaaknummer C-181/16, ECLI:EU:C:2018:465.
7. In de uitspraak van 27 juni 2019 van deze rechtbank en zittingsplaats, ECLI:NL:RBGEL:2019:2882, heeft de rechtbank geoordeeld dat dit betoog niet slaagt. Omdat in dit geval geen sprake is van een nieuw terugkeerbesluit maar van herleving van een eerder opgelegd terugkeerbesluit en de van rechtswege schorsing daarvan in de vorige procedure al was uitgewerkt, is bij afwijzing van de opvolgende aanvraag geen (nieuwe) schorsing van rechtswege ontstaan. Verweerder heeft zich dus op het standpunt mogen stellen dat eiser, om het beroep in Nederland te mogen afwachten, een verzoek om een voorlopige voorziening moet indienen.
8. Het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in aanwezigheid van
mr. T. Gelo, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 12 juli 2019
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal beschikbaar gesteld aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.