In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, afkomstig uit Jordanië, een opvolgende asielaanvraag had ingediend. Eiser stelde dat hij in Jordanië bedreigd werd door de familie van een vrouw met wie hij een relatie had, en vreesde voor eerwraak. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verklaarde de aanvraag echter niet-ontvankelijk, omdat eiser geen nieuwe relevante elementen had aangedragen die zijn vrees voor eerwraak onderbouwden. Eiser voerde aan dat de documenten die hij had overgelegd, waaronder brieven van de burgemeester en foto’s, wel degelijk nieuw bewijs vormden.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de overgelegde documenten terecht niet als nieuw bewijs had aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat de authenticiteit van de documenten niet kon worden vastgesteld en dat de inhoudelijke beoordeling door de staatssecretaris correct was. Eiser had niet aannemelijk gemaakt waarom hij bepaalde documenten niet eerder had kunnen overleggen. De rechtbank volgde het betoog van eiser niet dat verweerder de documenten categorisch had terzijde geschoven, en concludeerde dat de staatssecretaris zich op het standpunt had mogen stellen dat er geen nieuwe elementen waren die de aanvraag relevant maakten.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat de aanvraag terecht niet-ontvankelijk was verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. De uitspraak benadrukt het belang van het aanleveren van relevante en nieuwe elementen in asielprocedures en de rol van de staatssecretaris in de beoordeling daarvan.