ECLI:NL:RBDHA:2019:6737

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
NL19.5519
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag wegens internationale bescherming in andere EU-lidstaat met verwijzing naar arrest Gnandi

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, die internationale bescherming heeft in Griekenland, zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard zag. De rechtbank overweegt dat de informatie die eiser heeft ingeroepen over de situatie in Griekenland geen wezenlijk ander beeld biedt dan eerder door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is beoordeeld. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat hij bij terugkeer naar Griekenland te vrezen heeft voor een behandeling die in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit geen terugkeerbesluit inhoudt, en dat het arrest Gnandi, dat betrekking heeft op terugkeerbesluiten, in deze zaak niet van toepassing is. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.5519

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juli 2019

in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Nourhussen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

ProcesverloopBij besluit van 4 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J.A. Rinkes. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.R.D. Leene.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), in samenhang met artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) niet-ontvankelijk verklaard, omdat de Griekse autoriteiten eiser internationale bescherming hebben verleend.
Opgewekt vertrouwen
2. Het betoog van eiser dat verweerder door het houden van een gehoor over zijn asielmotieven het vertrouwen heeft gewekt dat een niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag achterwege zou blijven, slaagt niet. Eiser is niet toegezegd dat zijn verzoek om asiel door Nederland zou worden beoordeeld. Dat heeft eiser ook kunnen afleiden uit de mededeling van de gehoorambtenaar tijdens het gehoor dat bij indicaties of bewijzen dat een ander land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag een inhoudelijke beoordeling achterwege blijft (pagina 4). Ten tijde van dat gehoor was verweerder nog niet bekend met de in Griekenland verleende verblijfsvergunning. De vraag of eiser in een ander land internationale bescherming heeft gekregen, heeft eiser tijdens het aanmeldgehoor namelijk ontkennend beantwoord (pagina 6), waarop eiser in de correcties en aanvullingen op dit gehoor niet is teruggekomen. Het is, anders dan eiser in beroep stelt, niet aan verweerder om erachter te komen of eiser in een ander land bescherming geniet, maar aan eiser om dat open te verklaren.
Terugkeer als statushouder
3. Niet (meer) in geschil is dat eiser internationale bescherming heeft in Griekenland. Eiser betoogt dat hij als statushouder bij terugkeer naar Griekenland een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hiertoe heeft eiser gewezen op algemene informatie over statushouders en op zijn eigen ervaringen in Griekenland.
3.1
Wat betreft de algemene situatie van statushouders heeft eiser een beroep gedaan op de volgende informatie:
- het AIDA Country Report Griekenland van 30 maart 2018;
- het monitoringsrapport van Refugee Support Aegean en Pro Asyl van 4 januari 2019;
- het rapport van de Raad van Europa van 6 november 2018;
- het geactualiseerd Pro Asyl-rapport van januari 2019.
3.2
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1795) blijkt uit de in die zaak ingeroepen informatie dat het voor statushouders in Griekenland moeilijk is om betaald werk te vinden, dat de toegang tot gezondheidszorg moeizaam is en dat statushouders volledig op zichzelf zijn aangewezen om huisvesting te vinden. Hun situatie is echter niet zo slecht dat sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Griekse autoriteiten onverschillig zouden staan. In dit verband heeft de Afdeling van belang geacht dat de Griekse autoriteiten bijvoorbeeld maatregelen wat betreft de huisvesting voor statushouders hebben aangekondigd. Daarnaast noemt de Afdeling een brief van het ministerie van Buitenlandse Zaken van Griekenland van 20 december 2017, waaruit blijkt dat op lokaal niveau tien Migrant Integration Centres zijn geopend om onder meer de integratie van statushouders te faciliteren.
3.3
Uit de algemene informatie die eiser heeft ingeroepen blijkt geen wezenlijk ander beeld over de situatie in Griekenland dan al door de Afdeling is beoordeeld. Deze informatie kan daarom niet tot een andere conclusie leiden. Uit het door eiser genoemde rapport van AIDA van 30 maart 2018 blijkt dat statushouders door onder andere administratieve en bureaucratische belemmeringen, een niet-effectieve tenuitvoerlegging van de wet en de impact van de economische crisis hinder ondervinden bij het uitoefenen van hun rechten en zij onder meer moeite hebben met toegang tot de arbeidsmarkt. Dat het voor statushouders in Griekenland moeilijk is om betaald werk te vinden en dat zij volledig op zichzelf zijn aangewezen om huisvesting te vinden, heeft de Afdeling echter ook al bij haar beoordeling betrokken. Verder blijkt uit het AIDA-rapport weliswaar dat statushouders serieuze belemmeringen ondervinden bij het uitoefenen van hun recht op gezinshereniging, maar hieruit blijkt niet dat de Griekse autoriteiten onverschillig staan tegenover de situatie van statushouders en ook niet dat zij geen maatregelen nemen om de positie van statushouders te verbeteren. Het rapport van de Raad van Europa geeft geen wezenlijk ander beeld. Daaruit blijkt ook dat de Griekse autoriteiten investeren in taal- en integratieprogramma’s. Wat betreft de verwijzing naar het geactualiseerd Pro Asyl-rapport van januari 2019, waaruit blijkt dat de situatie voor statushouders in Griekenland niet is verbeterd ten opzichte van de situatie zoals beschreven in een eerder rapport van Pro Asyl van juni 2017, is van belang dat de Afdeling het rapport van juni 2017 heeft betrokken in de uitspraak van 30 mei 2018. Nu uit het rapport van januari 2019 blijkt dat de situatie ten opzichte van die blijkend uit het rapport van juni 2017 niet is verbeterd maar dus ook niet is verslechterd, leidt de verwijzing naar dit rapport niet tot een ander oordeel dan de Afdeling in de uitspraak van 30 mei 2018 heeft gegeven. Het betoog slaagt niet.
3.4
Eiser betoogt verder dat verweerder onvoldoende heeft onderkend dat zijn persoonlijk relaas aanleiding geeft om aan te nemen dat de Griekse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen. Eiser voert in dit verband aan dat hem, nadat in
Griekenland een verblijfsvergunning was verleend, geen huisvesting werd
geboden en dat hij daardoor gedwongen werd om daar op straat te leven. Hij heeft in dit kader gewezen op zijn kwetsbaarheid vanwege zijn medische situatie. Eiser is geïnfecteerd met de MRSA-bacterie en is in januari, februari en november 2018 geopereerd aan een recidiverend perianaal abces.
3.5
Naar het oordeel van de rechtbank biedt het persoonlijk relaas van eiser onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor een met het EVRM strijdige behandeling. Dat het lastig is voor statushouders om in Griekenland toegang tot gezondheidszorg en huisvesting te krijgen, is juist, maar maakt op zichzelf nog niet, zo volgt al uit het voorgaande, dat eiser niet aan Griekenland mag worden overgedragen. Eiser heeft, zoals verweerder terecht naar voren brengt, niet aannemelijk gemaakt dat de Griekse autoriteiten hem belemmeren om de rechten die voortvloeien uit zijn status te effectueren. Voor zover eiser verklaard heeft dat hij is geslagen door de politie, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser daarvan aangifte had kunnen doen of zijn beklag had kunnen doen bij hogere autoriteiten. Het betoog slaagt niet.
3.6
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Griekenland in een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM terecht zal komen.
Medische situatie
4. Wat betreft de medische situatie van eiser heeft verweerder terecht gesteld dat, indien eiser meent dat bij hem sprake is van een medische belemmering om naar Griekenland terug te keren, het hem vrij staat op de voorgeschreven wijze een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 kan indienen. De rechtbank verwijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:996).
Schorsende werking in beroep / arrest Gnandi
5. Eiser heeft betoogd dat verweerder aan het beroep van rechtswege schorsende werking had moeten toekennen en dat alle rechtsgevolgen van het besluit van 4 maart 2019 hadden moeten worden opgeschort. In dit verband heeft eiser gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van 19 juni 2018 in de zaak Gnandi, zaaknummer C-181/16, ECLI:EU:C:2018:465, (arrest Gnandi).
5.1
De rechtbank overweegt dat uit het arrest Gnandi volgt dat het beroep tegen het (op een asielaanvraag volgende) terugkeerbesluit van rechtswege schorsende werking moet hebben, wat inhoudt dat, in afwachting van de uitkomst van dit beroep, alle rechtsgevolgen van dit terugkeerbesluit worden geschorst. Op die wijze heeft de derdelander de verzekering dat aan de vereisten van het beginsel van non-refoulement wordt voldaan en dat het rechtsmiddel tegen het terugkeerbesluit ten volle doeltreffend is, aldus het arrest Gnandi. Het arrest Gnandi ziet dus op de situatie dat de lidstaat in een asielprocedure een terugkeerbesluit uitvaardigt. Het in deze procedure bestreden besluit van
4 maart 2019 omvat echter geen terugkeerbesluit. Zoals deze rechtbank en zittingsplaats al eerder op 13 maart 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:5842) heeft geoordeeld volgt uit de wet dat het besluit, strekkende tot de niet-ontvankelijkverklaring van een asielaanvraag wegens internationale bescherming in een andere EU-lidstaat, niet is aan te merken als een terugkeerbesluit, zodat hierop ook geen (gedwongen) feitelijke uitzetting door verweerder kan worden gegrond. Het bestreden besluit brengt, gelet op artikel 62a, derde lid, van de Vw 2000, slechts met zich dat eiser zich naar Griekenland dient te begeven. Pas als eiser deze aanzegging niet naleeft, zal verweerder beoordelen of hij een terugkeerbesluit uitvaardigt en/of dat eiser gedwongen wordt overgedragen. Nu het besteden besluit dus geen terugkeerbesluit inhoudt, is het arrest Gnandi in deze zaak niet relevant. Het beroep op het arrest Gnandi slaagt dan ook niet.
6. Daarom is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzitter, en mr. M.S.T. Belt en
mr. R. Ortlep, leden, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2019.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.