ECLI:NL:RBDHA:2019:5842

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
7 juni 2019
Zaaknummer
NL18.15398
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtbank Den Haag over niet-ontvankelijkheid asielaanvraag en de relevantie van het arrest C.K.

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2019 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van een asielaanvraag van een Afghaanse vrouw, eiseres, die internationale bescherming had gekregen in Portugal. De rechtbank oordeelde dat het standpunt van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) dat de asielaanvraag niet-ontvankelijk was omdat eiseres al in een andere lidstaat internationale bescherming genoot, juist was. De rechtbank verwierp het beroep van eiseres dat verweerder de medische situatie van eiseres niet had meegewogen bij de beslissing. Eiseres had aangevoerd dat de IND ten onrechte het arrest C.K. niet had betrokken bij de beoordeling van haar aanvraag. Dit arrest betreft de overdracht van asielzoekers met ernstige gezondheidsproblemen naar andere lidstaten onder de Dublinverordening. De rechtbank stelde vast dat de IND niet verplicht was om de feitelijke uitzetting van eiseres of de aankondiging daarvan te betrekken bij de niet-ontvankelijkverklaring van de asielaanvraag. De rechtbank concludeerde dat de IND terecht had geoordeeld dat de niet-ontvankelijkverklaring niet als een terugkeerbesluit kon worden aangemerkt, en dat er geen reëel risico was op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidssituatie van eiseres. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees op de mogelijkheid voor eiseres om in een later stadium de vraag van haar gezondheidssituatie aan de orde te stellen in een nieuw besluit.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.15398

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 maart 2019

in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [datum] 1952,
v-nummer [nummer] ,
van Afghaanse nationaliteit,
eiseres,
(gemachtigde: mr. M. Stoetzer-van Esch),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

ProcesverloopBij besluit van 21 augustus 2018 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Jonkman.
Op 3 oktober 2018 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het beroep ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Verweerder heeft op 1 februari 2019 een verweerschrift ingediend.
De voortgezette behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 9 februari 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Çöplü.

Overwegingen

1.De Portugese autoriteiten hebben eiseres als vluchteling erkend. Naar aanleiding daarvan heeft zij op 27 september 2012 een verblijfsvergunning verkregen. Deze verblijfsvergunning had een geldigheidsduur tot 21 januari 2016. Op 22 maart 2017 heeft eiseres de in het procesverloop vermelde aanvraag ingediend.
2.Verweerder heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat eiseres in Portugal internationale bescherming geniet. Daarom heeft zij een sterke(re) band met dat land. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat Portugal zijn verdragsverplichtingen tegenover haar niet na zal komen en dat daarom niet mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In het geval van dreigende of zich voordoende problemen kan zij de bescherming inroepen van de (hogere) autoriteiten of geëigende instanties in Portugal.
3.Eiseres betoogt dat uit het beleid van verweerder volgt dat verweerder, indien sprake is van een verlopen verblijfsvergunning, bij de autoriteiten van het betreffende land moet navragen of nog bescherming wordt verleend. Hoewel verweerder dat in dit geval heeft gedaan, blijkt volgens eiseres uit het antwoord van de Portugese autoriteiten niet dat zij thans in Portugal nog internationale bescherming geniet.
3.1
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 9 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1253) moet het verlenen van internationale bescherming aan een onderdaan van een derde land worden onderscheiden van het verstrekken van een verblijfstitel. Uit het verlopen van een aan een vreemdeling verstrekte verblijfstitel kan niet worden afgeleid dat de aan die vreemdeling verleende beschermingsstatus eindigt. Aan een besluit tot beëindiging van die status dient een individuele beoordeling vooraf te gaan.
3.2
In het e-mailbericht van de Portugese autoriteiten van 6 februari 2018 staat het volgende vermeld: ‘The Citizen benefits from refugee status in Portugal, despite the expired residence permit from 21-01-2016. In this way, can enter Portugal and request a renewal of it. A renewal of the title will be dependent on evaluation, namely a verification of the existence of causes of termination.’
3.3
Hoewel uit dit bericht volgt dat de aan eiseres verstrekte verblijfstitel is verlopen blijkt daar ook uit dat de Portugese autoriteiten eiseres zullen toelaten tot Portugal en haar in staat zullen stellen een aanvraag in te dienen voor de verlenging van haar verlopen verblijfstitel. Uit dit e-mailbericht noch uit wat eiseres heeft aangevoerd valt af te leiden dat de Portugese autoriteiten de aan haar verleende vluchtelingenstatus hebben ingetrokken. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het ervoor moet worden gehouden dat eiseres in Portugal nog altijd internationale bescherming geniet.
4. Het betoog van eiseres dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij een sterkere band heeft met Portugal dan met Nederland slaagt niet. Zoals volgt uit bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1792) heeft eiseres, alleen al omdat zij in Portugal erkend vluchteling is, een zodanige band met dat land dat het redelijk is daarnaartoe terug te keren. Dus is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
5.Eiseres betoogt verder, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 16 februari 2017, C.K. e.a. tegen Slovenië (C-578/16 PPU, ECLI:EU:C:2017:127; hierna: het arrest C.K.), dat verweerder vanwege haar medische situatie de aanvraag niet had mogen afwijzen. Ter onderbouwing van haar gezondheidstoestand heeft eiseres verschillende stukken overgelegd, onder andere een brief van GZ-psycholoog/psychotherapeut S. Essatibi (hierna: Essatibi) van 28 juni 2018. Verweerder heeft deze medische informatie ten onrechte niet in zijn beoordeling betrokken. Dat het arrest C.K. betrekking had op de Dublinverordening neemt niet weg dat deze beoordeling had moeten plaatsvinden, zo stelt eiseres.
5.1
In de brief van Essatibi staat vermeld dat eiseres bij hem onder behandeling staat vanwege complexe en chronische psychische klachten. Eiseres lijdt aan klachten passend bij PTSS, depressie en angststoornis. Deze klachten hebben tot psychische decompensaties (crisis en suïcidaliteit) geleid. Volgens Essatibi is het voor eiseres op grond van het samenstel van medische klachten, in combinatie met haar leeftijd, onverantwoord om Nederland te verlaten.
5.2
In het arrest C.K. heeft het Hof overwogen dat de overdracht van een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening naar een andere lidstaat in het kader van de Dublinverordening op zichzelf een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand kan inhouden en dus strijd kan opleveren met artikel 4 van het Handvest. Of dit het geval is, moet volgens het Hof worden beoordeeld bij de beslissing over de overdracht van die asielzoeker. De rechter dient hierop acht te slaan wanneer hij een oordeel geeft over de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit. Alleen dan wordt een doeltreffende voorziening in rechte geboden. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2980) hieruit afgeleid dat verweerder, als een asielzoeker objectieve gegevens overlegt die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, bij het nemen van het besluit tot het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag (het overdrachtsbesluit) dient te beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen en welke voorzorgsmaatregelen eventueel noodzakelijk zijn bij de overdracht.
5.3
In geschil is of deze overwegingen ook betekenis hebben in de situatie wanneer een vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming heeft en de asielaanvraag dus niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
5.4
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het arrest C.K. ziet op overdrachtsbesluiten in het kader van de Dublinverordening. De overwegingen in dit arrest zijn dus volgens verweerder niet van belang voor de situatie dat een asielaanvraag niet-ontvankelijk is verklaard omdat een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend, als hier aan de orde.
5.5
Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4314) volgt dat verweerder ook bij de beoordeling van een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 moet betrekken of de feitelijke uitzetting van een vreemdeling of de aankondiging daarvan een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidssituatie inhoudt. De Afdeling heeft overwogen dat de omstandigheid dat het in die zaak niet ging om de overdracht van een asielzoeker naar een andere lidstaat in het kader van de Dublinverordening niet betekent dat het arrest C.K. niet van belang is voor die beoordeling. Omdat artikel 64 van de Vw 2000 gaat over uitzetting in relatie tot de gezondheidstoestand van een vreemdeling, is de hiervoor onder 5.2 weergegeven aanvulling die in het arrest C.K. op het arrest Paposhvili is gegeven, ook in dit kader van belang.
De rechtbank duidt deze uitspraak van de Afdeling zo dat verweerder, ter uitvoering van zijn plicht om niet in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te handelen, moet bezien of feitelijke uitzetting van de vreemdeling of de aankondiging daarvan, een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidssituatie inhoudt. Deze beoordeling moet dus niet alleen plaatsvinden bij overdracht van een vreemdeling in het kader van de Dublinverordening, maar in alle gevallen die kunnen leiden tot feitelijke uitzetting door verweerder. Het standpunt van verweerder dat het arrest C.K. uitsluitend van belang is voor overdrachtsbesluiten in het kader van de Dublinverordening, is dus onjuist.
5.6
Verweerder heeft zich echter in dit geval toch terecht op het standpunt gesteld dat hij niet gehouden is om bij het niet-ontvankelijk verklaren van een asielaanvraag omdat een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend, te betrekken of de feitelijke uitzetting van een vreemdeling of de aankondiging daarvan een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidssituatie inhoudt. Het bestreden besluit is namelijk, gelet op artikel 45, negende lid van de Vw 2000, niet aan te merken als een terugkeerbesluit, zodat hierop ook geen (gedwongen) feitelijke uitzetting door verweerder kan worden gegrond. Gelet op artikel 62a, derde lid, van de Vw 2000 brengt de niet-ontvankelijkverklaring op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 namelijk met zich dat de vreemdeling die in een andere lidstaat internationale bescherming geniet zich naar die lidstaat dient te begeven. Pas als de vreemdeling deze aanzegging niet naleeft, zal verweerder beoordelen of hij een terugkeerbesluit uitvaardigt en/of dat de vreemdeling gedwongen wordt overgedragen aan de desbetreffende EU-lidstaat. Ten tijde van het bestreden besluit was feitelijk (gedwongen) uitzetting door verweerder dus niet aan de orde en het staat niet vast of het zover ooit komt. Verweerder stelt daarom terecht dat hij niet vooruit kan lopen op deze onzekere toekomstige gebeurtenis. Verweerder zal, voordat hij tot feitelijk (gedwongen) uitzetting overgaat, in deze zaak altijd nog een afzonderlijk besluit nemen. Nadere besluitvorming is dus nog nodig. Daarin of in een verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 kan de vraag aan de orde komen of de feitelijke uitzetting van eiseres of de aankondiging daarvan leidt tot een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van haar gezondheidssituatie. Daarom bestaat er in dit geval altijd nog de mogelijkheid om deze vraag in rechte aan de orde te stellen. Daarvan uitgaand is, ook nu die vraag niet in het bestreden besluit aan de orde kan komen, er geen strijd met het recht op een effectief rechtsmiddel. Het beroep op het arrest C.K. slaagt niet.
6. Daarom is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, voorzitter, mr. drs. J.H. van Breda en mr. J.J.W.P. van Gastel, rechters, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekend gemaakt op 19 maart 2019
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.