In deze zaak heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de overdracht van een gezin met minderjarige kinderen naar Italië op basis van de Dublinverordening. Eiseres, mede namens haar minderjarige kinderen, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze was door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiseres betoogde dat de situatie in Italië, met name de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen, niet voldeed aan de vereisten van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, en dat er een reëel risico bestond op onmenselijke behandeling na overdracht.
De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, ook in het geval van gezinnen met minderjarige kinderen. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat de opvangsituatie in Italië niet zodanig was verslechterd dat gezinnen met minderjarige kinderen een reëel risico op onmenselijke behandeling zouden lopen. De rechtbank concludeerde dat de medische situatie van eiser 1, die leed aan een arachnoïdale cyste, niet voldoende was om van overdracht af te zien, en dat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die de overdracht onredelijk zouden maken.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.