ECLI:NL:RBDHA:2019:6468

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
28 juni 2019
Zaaknummer
NL19.11451
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard wegens subsidiaire bescherming in Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, vertegenwoordigd door mr. L.E.J. Vleesenbeek, had een asielaanvraag ingediend die door de minister van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. J.E.P. Pijnenburg, niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een zitting op 6 juni 2019, waar eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk.

De rechtbank overwoog dat eiser in Duitsland subsidiaire bescherming had gekregen, wat volgens de geldende rechtspraak voldoende is om aan te nemen dat hij een sterke band met Duitsland heeft. Dit betekent dat het voor eiser redelijk is om naar Duitsland terug te keren. De rechtbank bevestigde dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, wat recentelijk door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is bevestigd. Eiser kon niet overtuigend onderbouwen dat zijn situatie anders was en dat hij niet naar Duitsland kon terugkeren.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat hij in Duitsland zou worden blootgesteld aan een situatie van zeer vergaande materiële deprivatie. De rechtbank verwierp ook de argumenten van eiser dat hij in Nederland betere omstandigheden had dan in Duitsland. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL19.11451

Mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser
gemachtigde: mr. L.E.J. Vleesenbeek,
en
de minister van Justitie en Veiligheid, daaronder mede begrepen zijn rechtsvoorganger, verweerder,
gemachtigde: mr. J.E.P. Pijnenburg.

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.11452, besproken op de zitting van 6 juni 2019. Eiser is verschenen was aanwezig met zijn gemachtigde. Verder was aanwezig C. Atrushi (tolk).
De rechtbank heeft na sluiting van het onderzoek meteen mondeling uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank overweegt allereerst dat uit het dossier blijkt dat eiser in Duitsland subsidiaire bescherming heeft gekregen [1] . Dit is op grond van vaste rechtspraak [2] voldoende om aan te nemen dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Dit betekent dat wordt aangenomen dat eiser een zodanige band heeft met Duitsland dat het voor hem redelijk is om naar dat land te gaan. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat voor Duitsland het interstatelijk vertrouwensbeginsel geldt. Dit laatste is onlangs nog bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [3] .
2. Eiser heeft niet afdoende onderbouwd dat dit in zijn geval anders zou zijn.
Verweerder heeft terecht tegengeworpen dat het voor eiser redelijk is om naar Duitsland te gaan, omdat hij op grond van zijn verleende status daar rechten kan ontlenen aan de Kwalificatierichtlijn [4] . Het is aan eiser om die rechten zelf te effectueren, en als dat nodig is, zijn beklag te doen bij de Duitse autoriteiten. Daarnaast kan eiser niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij in Duitsland niet kan rekenen op bescherming tegen racisme of andere incidenten. Uit het relaas van eiser blijkt juist dat de politie bereid is geweest om zijn aangiftes in behandeling te nemen.
3. Eiser heeft een beroep gedaan op de arresten Jawo en Ibrahim c.s. [5] . Het arrest Jawo betreft een Dublinoverdracht, en geldt daarom niet voor eiser. Het arrest Ibrahim gaat over een vreemdeling met subsidiaire bescherming in een ander land, en geldt daarom wel voor eiser. Eiser heeft aangevoerd en toegelicht dat hij het in Nederland beter heeft dan in Duitsland. Eiser heeft dat ter zitting kracht bijgezet met de beeldspraak van de vogel in de gouden kooi (Duitsland) die de vrijheid vindt (Nederland) nadat het deurtje is opengezet. Maar dat is niet genoeg om te bestrijden dat zijn asielaanvraag in Nederland niet-ontvankelijk is verklaard. Uit punt 93 van het arrest Ibrahim blijkt dat een dergelijk verweer pas doel treft als de verzoeker vanwege zijn bijzondere kwetsbaarheid, buiten zijn wil en zijn persoonlijke keuzes om, zou terechtkomen in een situatie van zeer vergaande materiële deprivatie in dat andere land. Eiser heeft dat met zijn relaas over de gebeurtenissen in Duitsland niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft daar verbleven in een vluchtelingenkamp en hij kreeg genoeg voor zijn levensonderhoud. Dat eiser na zijn vertrek uit het kamp (omdat hij zijn moeder moest bijstaan in Turkije) na terugkeer geen opvang meer kreeg, is niet onderbouwd, noch is gebleken dat hij een aanvraag heeft gedaan om (opnieuw) opvang te krijgen. Dat hij maar een tijdelijke status zou hebben gekregen, dat hij racisme zou hebben ondervonden en dat hij werd onderworpen aan reisbeperkingen, is niet aan te merken als ‘zeer vergaande materiële deprivatie’.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. W.H. Mentink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2019.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.

Voetnoten

1.Brief van de Duitse autoriteiten van 20 december 2018
2.Waaronder de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:160
3.Uitspraak van 26 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:913
4.Richtlijn 2011/95/EU
5.Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, nummers C-163/17 en C-297/17.