ECLI:NL:RBDHA:2019:6270

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2019
Publicatiedatum
24 juni 2019
Zaaknummer
C/09/574617 / KG ZA 19/499
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gratieverzoek van levenslang gestrafte en informatievoorziening door de Staat

In deze zaak, die op 24 juni 2019 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een kort geding dat is aangespannen door een levenslang gestrafte eiser. De eiser heeft een gratieverzoek ingediend en verzoekt de Staat om nadere informatie te verstrekken aan het Openbaar Ministerie (OM) met betrekking tot dit verzoek. De eiser stelt dat het OM niet over voldoende relevante informatie beschikt om een goed advies te kunnen geven over het gratieverzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van de eiser worden afgewezen. De rechtbank oordeelt dat het OM in voldoende mate van relevante informatie is voorzien en dat de Staat niet kan worden verplicht tot het voeren van overleg over de gratieprocedure. De rechtbank wijst erop dat de gratieverlening een bevoegdheid van de Kroon is en dat de rechter niet kan voorschrijven hoe de Kroon op het gratieverzoek moet beslissen. De eiser heeft in het verleden al meerdere gratieverzoeken ingediend, waarvan sommige zijn afgewezen. De rechtbank concludeert dat de Staat niet verplicht is om de gevraagde informatie te verstrekken en dat de vorderingen van de eiser om overleg te voeren over de gratieprocedure niet kunnen worden toegewezen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/574617 / KG ZA 19/499
Vonnis in kort geding van 24 juni 2019
in de zaak van
[eiser]te [plaats],
eiser,
advocaat mr. R.J. Wybenga te Rotterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 12 juni 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 oktober 1984 is [eiser] veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Dit arrest is op 1 juli 1985 onherroepelijk geworden. [eiser] is in verband met het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld op 7 april 1983 in detentie genomen.
2.2.
Een op 11 maart 1998 ingediend gratieverzoek is aanleiding geweest voor een onderzoek naar [eiser] en een advies hem op te laten nemen in een tbs-kliniek. Overleg tussen de toenmalig minister van Justitie en [de kliniek] (hierna: de kliniek) heeft geleid tot een memo van de Staat van 9 juli 2001. Voor zover hier van belang vermeldt het memo:
"Deze kliniek is bereid tot opname, mits er op voorhand duidelijkheid wordt geboden over de haalbaarheid van een resocialisatietraject in relatie met het omzetten van de levenslange gevangenisstraf in een eindige gevangenisstraf middels gratie.
(...)
Afspraken rond beëindiging van de behandeling
Algemene behandelingsstrategie van de kliniek is behandeling met het oog op verantwoorde terugkeer in de samenleving. De kliniek heeft geen "bewaarfunctie".
Wanneer mocht blijken dat behandeling - om wat voor redenen dan ook - onvoldoende doel treft, zal terugplaatsing naar het gevangeniswezen onvermijdelijk zijn.
(...)
Horizonbepaling gratieprocedure
Uitgaande van de optie dat behandeling succesvol verloopt en er sprake is van een gunstige prognose voor wat de terugkeer in de samenleving betreft, is tijdige indiening van een gratieverzoek een belangrijk punt van aandacht. Er kunnen zich binnen deze optie twee situaties ontwikkelen, die ieder afzonderlijk de inhoud van het gratieverzoek kunnen beïnvloeden:
1. De behandeling (intra- dan wel transmuraal) nadert haar voltooiing waarbij het van belang blijft de inbedding in de samenleving zodanig in te richten dat betrokkene de dwang blijft voelen om daaraan maximale medewerking te verlenen.
2. De behandeling (intra- dan wel transmuraal) is zodanig progressief verlopen dat betrokkene voldoende gemotiveerd is aanwijzingen te volgen die de gewenste inbedding ondersteunen, zonder dat daartoe een dwangkader benodigd is.
Ad 1: Omzetting van de levenslange gevangenisstraf naar een gevangenisstraf met een einddatum middels gratieverlening, gevolgd door het verlenen van gratie voor het resterend gedeelte van de gevangenisstraf onder voorwaarde. Bij het niet volgen van de voorwaarde herleeft de eindige gevangenisstraf.
Ad 2: Omzetting van de levenslange gevangenisstraf naar een gevangenisstraf met een einddatum middels gratieverlening. De aldus omgezette gevangenisstraf dient zodanig aangepast te zijn dat de VI-datum passeert op het moment van ontslag uit de kliniek.
Het aldus in te dienen gratieverzoek zal in de kliniek haar startpunt krijgen, d.w.z. er zal een plan van aanpak rond de afronding van de klinische behandeling worden voorgelegd aan de heer [A].
Hij zal vervolgens het plan om advies voorleggen aan de heer [B], die zal beoordelen of er voldoende elementen zijn om een ambtshalve gratieverzoek in te dienen vanuit zijn positie als psychiatrisch adviseur. Gelet op de haalbaarheid van een dergelijk verzoek is wederzijdse overeenstemming omtrent het verloop / afloop van de behandeling wenselijk. Indien het gratieverzoek niet wordt gehonoreerd kan betrokkene niet langer in de kliniek verblijven en zal terugplaatsing naar het gevangeniswezen plaatsvinden.
(…)”
2.3.
Op 20 juli 2001 heeft de toenmalig minister van Justitie aan [eiser] bericht dat hij in een tbs-inrichting wordt geplaatst. Bij deze mededeling is gevoegd een afschrift van de brief van eveneens 20 juli 2001 van de minister aan de kliniek waarin onder meer staat vermeld:
"Tijdens (...) mondeling en schriftelijk contact met uw kliniek, waarbij ook de advocate van de gedetineerde was betrokken, toonde u zich bereid een opname toch in overweging te nemen, mits er op voorhand duidelijkheid wordt geboden over de haalbaarheid van een resocialisatietraject in relatie met het omzetten van de levenslange gevangenisstraf in een eindige gevangenisstraf middels gratie.
Dit was aanleiding voor overleg tussen uw kliniek, de advocate van betrokkene en de GGG-commissie. De uitkomsten van dit overleg op 3 mei 2001 werden, na een consultatieronde langs alle deelnemers, vastgelegd in een memo d.d. 9 juli 2001. Deze memo is reeds in uw bezit.
Op basis van de afspraken in de memo verzoek ik u thans betrokkene met voorrang in uw kliniek op te nemen en het behandelingstraject te beginnen met een observatieperiode.
Na afronding van de observatieperiode ontvang ik graag het verslag van uw bevindingen naar aanleiding van deze observatie.
Het verslag zal de eerste aanzet betekenen voor de overige actiepunten zoals vastgelegd in de memo.
Over de voortgang van de gemaakte afspraken in de memo zullen alle deelnemers aan het eerdergenoemde overleg steeds worden geïnformeerd rond het moment dat zich daarbij relevante ontwikkelingen voordoen."
2.4.
[eiser] is vervolgens op 31 augustus 2001 opgenomen in de kliniek.
2.5.
Nadien hebben tussen partijen verschillende procedures plaatsgevonden, onder meer in kort geding, over aan [eiser] toe te kennen verloven en tussen partijen te voeren overleg.
2.6.
Op 3 november 2016 is aan [eiser] transmuraal verlof toegekend, vanaf 11 november 2016.
2.7.
Op 10 maart 2017 heeft [eiser] een gratieverzoek ingediend.
2.8.
Op 18 mei 2018 heeft het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) geadviseerd het gratieverzoek van 10 maart 2017 af te wijzen. Het gerechtshof Den Haag (hierna: het gerechtshof) heeft vervolgens op 6 september 2018 geadviseerd, met eenparigheid van stemmen, het gratieverzoek toe te wijzen.
2.9.
Op 13 september 2018 is door de kliniek een evaluatierapport uitgebracht van het aan [eiser] verleende transmuraal verlof (hierna: het Evaluatierapport).
2.10.
Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 21 december 2018 is de Staat geboden om binnen twee maanden ter zake van het gratieverzoek van 10 maart 2017 een voordracht in te dienen bij het Kabinet van de Koning.
2.11.
Op 11 februari 2019 heeft Reclassering Nederland advies uitgebracht over eventuele bijzondere voorwaarden bij eventuele gratie. Reclassering Nederland adviseert dat op basis van de inschatting van het recidiverisico geen bijzondere voorwaarden geïndiceerd zijn bij eventuele gratie.
2.12.
Bij brief van 28 februari 2019 heeft de minister voor Rechtsbescherming aan [eiser] bericht dat hij het gratieverzoek met Koninklijke machtiging afwijst.
2.13.
Op 25 maart 2019 heeft [eiser] een nieuw gratieverzoek ingediend.
2.14.
Bij vonnis in kort geding van 17 april 2019 van deze voorzieningenrechter is geoordeeld dat de minister voor Rechtsbescherming in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot afwijzing van het gratieverzoek van 10 maart 2017 en is de Staat veroordeeld om binnen vier weken de beslissing van de minister voor Rechtsbescherming van 28 februari 2019 tot afwijzing van het gratieverzoek van 10 maart 2017 te (doen) herroepen en opnieuw te (doen) beslissen met inachtneming van het oordeel van de voorzieningenrechter over het besluit tot afwijzing van het gratieverzoek.
2.15.
De Staat heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 17 april 2019. Bij mondeling arrest van 6 mei 2019, zoals schriftelijk uitgewerkt op 14 mei 2019, heeft het gerechtshof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de Staat veroordeeld om het gratieverzoek van 25 maart 2019 in behandeling te nemen en daarop binnen vier maanden te beslissen. Het gerechtshof heeft daarbij als volgt overwogen, voor zover nu relevant:
“(…)
15. Artikel 4 van de Gratiewet bepaalt dat de minister advies moet inwinnen van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd, alvorens over gratieverlening te beslissen. Het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, is bij het nemen van een beslissing omtrent gratieverlening in beginsel leidend (…)
(…)
18. De Staat voert in grief 2 aan dat in het hofadvies weliswaar is geadviseerd om [eiser] gratie te verlenen, maar dat de in het besluit tot afwijzing van het gratieverzoek genoemde bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat van het hofadvies wordt afgeweken. Volgens de Staat heeft de voorzieningenrechter miskend dat de in de brief van 28 februari 2019 genoemde gronden voor weigering van het gratieverzoek in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd, en dat deze gronden – bezien in onderlinge samenhang – wel degelijk voldoende zwaarwegend zijn om van het hofadvies af te wijken. Het gaat volgens de Staat in de afwijzing van het gratieverzoek in de kern om de situatie van de slachtoffers en nabestaanden, die volgens de laatst beschikbare informatie schrijnend en uitzonderlijk is, de kanttekening die bij het recidiverisico valt te plaatsen, mede op basis van recente informatie van de kliniek, en daartegenover het gegeven dat [eiser] door het transmurale verlof buiten de kliniek leeft en nog slechts beperkt met beperkingen van zijn vrijheid wordt geconfronteerd, en dat zijn situatie dus bepaald niet zonder perspectief en uitzichtloos is.
19. Naar het voorlopig oordeel van het hof zijn de redenen die in de afwijzing van het gratieverzoek worden gegeven om af te wijken van het hofadvies, niet van dien aard dat zij die afwijking kunnen rechtvaardigen. Zij houden veeleer een andere weging in van de in het hofadvies meegewogen belangen, dan dat zij daaraan (nieuwe) feiten en omstandigheden toevoegen die maken dat een afwijking van dat advies gerechtvaardigd is.
20. Met betrekking tot het recidiverisico voert de Staat aan dat er wel degelijk nieuwe omstandigheden zijn die niet in het hofadvies zijn verdisconteerd. Uit het evaluatierapport, dat dateert van na het hofadvies, volgt immers dat zich in het afgelopen jaar bij het transmuraal verlof meer problemen hebben voorgedaan dan in de eerdere jaren, en dat het zelfs nodig was om [eiser] tijdelijk terug te plaatsen in de kliniek. Dit is aldus de Staat relevant voor de beoordeling van het recidiverisico. Het hof stelt vast dat dit rapport niet ten grondslag is gelegd aan de afwijzing van het gratieverzoek. De inhoud van dat rapport kan dan ook niet maken dat de motivering van de afwijzing van het gratieverzoek – die het hof als onvoldoende heeft beoordeeld – alsnog aan de daaraan te stellen eisen zou voldoen. Overigens blijkt uit het evaluatierapport dat de tijdelijke terugplaatsing niet was ingegeven door een eventueel oplopend recidiverisico (bladzijde 12, laatste alinea en bladzijde 18, 5.5), en dat er volgens de kliniek “hop geen moment sprake [is] van potentieel risicovol gedrag of verhoging van het recidiverisico” (bladzijde 19, eerste zin). Daarnaast verdient aandacht dat in het evaluatierapport het vrijwillig steunnetwerk van [eiser] bij voorwaardelijke gratiëring ruimschoots voldoende is geacht. Het evaluatierapport lijkt dus ook inhoudelijk onvoldoende grond te bieden om het recidiverisico anders te beoordelen dan in het hofadvies is gebeurd.
21. Het hof komt tot de slotsom dat grief 2 faalt.
22. In grief 3 voert de Staat ten slotte aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte de primaire vordering heeft toegewezen zoals in het dictum geformuleerd en de Staat ten onrechte in de kosten heeft veroordeeld. Het hof ziet zich daarmee gesteld voor de vraag of, en zo ja onder welke voorwaarden, de vorderingen van [eiser] voor toewijzing in aanmerking komen. [eiser] vordert primair en subsidiair dat de Staat zal worden veroordeeld om op de voet van artikel 9 Gratiewet een voordracht te doen aan de Kroon, inhoudende dat [eiser] onvoorwaardelijk gratie zal worden verleend.
23. De Staat heeft echter in dit verband terecht aangevoerd dat het verlenen van gratie een bevoegdheid van de Kroon is. De inhoud van de gratiebeslissing kan dan ook niet door de rechter worden voorgeschreven. De primaire en subsidiaire vordering van [eiser] komen om die reden niet voor toewijzing in aanmerking. Indien het hof een van die vorderingen zou toewijzen, zou het daarmee immers de Kroon voorschrijven hoe op het gratieverzoek zou moeten worden beslist, hetgeen niet past bij het karakter van het gratie-instrument. Dat geldt ook (zij het in mindere mate) indien het hof de Staat zou gelasten een voordracht te doen met inachtneming van hetgeen in dit arrest is overwogen. Grief 3 slaagt in zoverre.
24. Het hof zal daarom de Staat veroordelen om het gratieverzoek van [eiser] van 25 maart 2019 in behandeling te nemen en daarop binnen vier maanden na de onderhavige uitspraak te beslissen. Het hof merkt in dit verband op dat een nieuw advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd op grond van artikel 4 lid 4 aanhef en onder b Gratiewet formeel achterwege kan blijven, nu binnen een jaar voor de indiening van het gratieverzoek van 25 maart 2019 op [eiser]’ eerdere gratieverzoek is beslist. Het hof geeft de Staat echter in overweging om het Hof Den Haag, als gerecht dat de straf heeft opgelegd, om een nader advies te vragen waarin het evaluatierapport wordt meegewogen. (…)
(…)”
2.16.
Bij brief van 31 mei 2019 is het OM namens de minister voor Rechtsbescherming verzocht nader advies te geven naar aanleiding van het gratieverzoek van [eiser] van 25 maart 2019. In de brief staat, voor zover nu relevant, het volgende vermeld:
“(…)
Op 28 februari 2019 heeft de Minister afwijzend beslist op het gratieverzoek van de heer [eiser] d.d. 10 maart 2017. Ten behoeve van dit gratieverzoek heeft u eerder op 18 mei 2018 advies uitgebracht. Naar aanleiding van de afwijzende gratiebeslissing heeft de heer [eiser] een kort geding aangespannen bij de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag. Naar aanleiding van de uitspraak van de Voorzieningenrechter van 17 april 2019 heeft de Staat appèl ingesteld, waarin het hof op 6 mei 2019 arrest heeft gewezen.
Het onderhavige gratieverzoek is op 25 maart 2019 (binnen één jaar na de beslissing op het eerdere gratieverzoek) ingediend. Het hof heeft in bovengenoemd arrest de Staat veroordeeld om dit gratieverzoek in behandeling te nemen en daarop binnen vier maanden na de onderhavige uitspraak te beslissen. Het hof heeft de Staat daarbij in overweging gegeven (nader) advies in te winnen over een evaluatierapport van de [de kliniek] van september 2018, dat bij de eerdere advisering nog niet beschikbaar was. Gelet op de termijn van vier maanden die het hof de Staat in zijn arrest van 6 mei 2019 heeft gesteld, dient de uiteindelijke beslissing op het nieuw ingediende gratieverzoek derhalve op 6 september 2019 genomen te zijn.
Gezien de korte tijdspanne waarin het gratieverzoek dient te worden behandeld, is het van groot belang dat het Openbaar Ministerie het dossier vergezeld van zijn advies niet later dan op 21 juni 2019 aan het hof zal doorsturen. Er zal door het ministerie nog afzonderlijk bij het hof op worden aangedrongen het advies niet later dan op 16 augustus 2019 aan de Minister toe te zenden.
(…)”
Als bijlage bij deze brief zijn meegezonden (i) het gratieverzoek, (ii) het arrest van het gerechtshof van 6 mei 2019, (iii) het Evaluatierapport, (iv) een Advies Adviescollege Verloftoetsing TBS van 5 oktober 2018, (v) het Reclasseringsadvies van 11 februari 2019, (vi) de afwijzende gratiebeslissing van 28 februari 2019, (vii) het advies van het gerechtshof van 6 september 2018 en (viii) het advies van het OM van 18 mei 2018.
2.17.
Op 7 juni 2019 is namens de minister voor Rechtsbescherming nog een aanvullende brief aan het OM verzonden met de volgende inhoud, voor zover nu relevant:
“(…)
Graag vraag ik hierbij nog uw bijzondere aandacht voor het evaluatierapport van de [de kliniek] van 13 september 2018, dat geen onderdeel was van de vorige gratieprocedure, die is afgerond met het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 6 mei 2019. Uit het evaluatierapport blijkt dat zich in het voorafgaande jaar op verschillende gebieden meer problemen hebben voorgedaan dan eerder het geval was, waarbij overigens is vermeld dat geen sprake was van een toename van het risico op terugval in gewelddadig gedrag (p. 2). De samenwerking is moeizamer geworden. Op enig moment is zelfs besloten tot een tijdelijke terugplaatsing in de kliniek, nadat was gebleken dat de heer [eiser] afspraken die waren gemaakt ter verbetering van de samenwerking slechts ten dele nakwam. De heer [eiser] had bovendien laten zien – zowel financieel als in de begeleidbaarheid – onvoldoende verantwoordelijkheid te nemen (p. 12). Uit het rapport volgt verder dat het contact met het behandelingsteam bijdraagt aan spanningsregulatie, dus nog functioneel is, en ook dat de copingvaardigheden van de heer [eiser] relatief beperkt blijven (p. 15). Hij verliest soms het overzicht, waarbij complicerend is dat hij – door zelfoverschatting en behoefte aan autonomie – moeizaam hulp en sturing verdraagt (p. 7).
Doelen van het transmuraal verlof hebben met name betrekking op resocialisatie en het vergroten van zelfstandigheid door het vinden van een eigen huurwoning en vaste baan. Het rapport vermeldt daarover (p. 15) dat terwijl eerder werd verondersteld dat de heer [eiser] deze stappen relatief snel zou zetten, hij deze doelen nog dient te behalen. De heer [eiser] beschikt slechts in beperkte mate over een steunend netwerk. Uitbreiding hiervan – zeker in zijn directe woonomgeving – zou volgens het rapport wenselijk zijn en geldt dan ook als doel voor de komende periode (p. 16). Daarnaast zal de begeleiding in de komende periode blijvend gericht zijn op het verbeteren van de zelfcontrole en probleemoplossende vaardigheden van de heer [eiser] (p. 16).
Ik wijs er voor de volledigheid nog op dat er gezien het arrest van het Gerechtshof d.d. 6 mei 2019 geen aanleiding meer is om een slachtoffer- en nabestaandenonderzoek alsmede een onderzoek naar de impact op de samenleving te verrichten, zoals u in uw vorige advies hebt geadviseerd.
Tot slot wijs ik u nog expliciet op het Reclasseringsadvies van 11 februari 2019, dat in de vorige gratieprocedure evenmin beschikbaar was. Ziet u in het licht van dit advies niettemin ruimte voor het eventueel opleggen van voorwaarden in het geval van gratieverlening en zo ja op welke grond?
Ik zou het zeer op prijs stellen als u een en ander mede in uw advisering betrekt.
(…)”
2.18.
Bij brief van 7 juni 2019 zijn namens de minister voor Rechtsbescherming voormelde brieven van 31 mei 2019 (inclusief de bijlagen) en 7 juni 2019 aan het gerechtshof toegezonden. Het gerechtshof er in die brief op gewezen dat het OM is verzocht haar advies niet later dan op 21 juni 2019 naar het gerechtshof te verzenden. Verder is het gerechtshof verzocht uiterlijk op 16 augustus 2019 te adviseren over het gratieverzoek van 25 maart 2019 en daarbij de aandachtspunten die bij het OM zijn genoemd ook in de advisering te betrekken.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na wijziging van eis – zakelijk weergegeven – de Staat te gebieden:
I – primair:
i. het dossier van het OM te complementeren door toezending van de in eerste aanleg in kort geding gewezen vonnissen van 17 april 2019 en 21 december 2018, onder vermelding dat tegen dit laatste vonnis door de Staat beroep is ingesteld, maar dat inmiddels door de Staat is besloten in dit vonnis te berusten;
ii. het OM te wijzen op het rapport Verlofpraktijk [de kliniek] uit 2015;
iii. aan het OM een verslag van bevindingen te doen toekomen met daarin het verzoek aan het OM om te adviseren over de volgende onderwerpen:
a) de omstandigheid dat ten tijde van de oplegging van een levenslange gevangenisstraf een dergelijke straf niet letterlijk levenslang was en het OM destijds daarvan dan ook niet is uitgegaan, onder verwijzing naar de rechtelijke overwegingen en de van het dossier deel uitmakende brief van de Officier van Justitie van destijds;
b) de betekenis toe te kennen aan de 2001-afspraken;
c) de omstandigheid dat de 2001-afspraken moeten worden bezien tegen de achtergrond van de omstandigheid dat ten tijde van de strafoplegging in 1984 – en ook nog in 2001 – een levenslange gevangenisstraf niet als letterlijk levenslang werd opgevat;
d) de omstandigheid dat de beleidswijziging, inhoudende dat levenslang als letterlijk levenslang diende te worden beschouwd, dateert van ongeveer vijf jaar na totstandkoming van de 2001-afspraken en ongeveer 22 na de strafoplegging;
e) de jurisprudentie van het EHRM en de Hoge Raad over de betekenis die moet worden gehecht aan artikel 3 EVRM bij de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf;
f) de omstandigheid dat de verloven van [eiser] sinds 2002 incidentloos zijn verlopen;
g) de vraag of, in het licht van voorgenoemde aspecten, met de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf nog enig redelijk doel wordt gediend, meer in het bijzonder of naar het oordeel van het OM nog ruimte bestaat voor verdere vergelding in het licht van de jurisprudentie van het EHRM en de Hoge Raad, en zo ja, waarom;
h) de vraag of, als voormelde vraag bevestigend wordt beantwoord, de tenuitvoerlegging van de levenslange vrijheidsstraf in de vorm van transmuraal verlof, strijd oplevert met artikel 7 EVRM;
i) de vraag of, in het licht van het reclasseringsadvies, naar het oordeel van het OM ingeval van gratieverlening niettemin aanleiding bestaat voorwaarden op te leggen en zo ja, op welke grond;
I – subsidiair:
aan het OM aanvullende documentatie en een verslag van bevindingen te doen toekomen, door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen, onder de bepaling dat de kliniek en de advocaat van [eiser] gelijktijdig afschrift moet worden verstrekt van het verslag van bevindingen, onder opgave van de aanvullende documentatie die aan het OM is verstrekt;
II:
te bewerkstelligen dat uiterlijk op dinsdag 18 juni 2019, althans op een door de voorzieningenrechter te bepalen datum, in overeenstemming met de 2001-afspraken tripartite overleg plaatsvindt met (een vertegenwoordiger van) de kliniek en de advocaat van [eiser] over:
a) de betekenis die moet worden toegekend aan het Evaluatieverslag;
b) de te volgen handelwijze ingeval van (voorwaardelijke) gratieverlening;
alles op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de werkelijke kosten van het geding.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Inmiddels is door de Staat, naar aanleiding van het arrest van het gerechtshof van 6 mei 2019, advies van het OM gevraagd. De Staat heeft echter verzuimd om, conform het bepaalde in artikel 5 lid 4 Gratiewet, een verslag van bevindingen aan het OM toe te sturen. [eiser] heeft er belang bij dat het OM volledig wordt ingelicht over de relevante aspecten en de aan de orde zijnde (juridische) vragen en dat de advisering van het OM – anders dan in het eerdere gratietraject – aan de zorgvuldigheidsnormen zal voldoen.
3.3.
Ten aanzien van de vordering met betrekking tot het tripartite overleg stelt [eiser] verder dat de Staat veel betekenis toekent aan specifieke passages uit het Evaluatierapport. De Staat weigert echter ten aanzien van die passages zich te laten voorlichten door de kliniek. Het voeren van tripartite overleg, zoals voorzien in de 2001-afspraken, is bij uitstek geschikt om een en ander in het juiste perspectief te plaatsen. [eiser] heeft er recht op en belang bij dat het tripartite overleg onder meer met het oog op dit doel plaatsvindt. Daarnaast is het voeren van tripartite overleg aangewezen omdat de vraag moet worden beantwoord of, ingeval van eventuele gratiëring, aanleiding bestaat voorwaarden op te leggen. Het reclasseringsrapport is op dit punt duidelijk, voor oplegging van voorwaarden bestaat geen aanleiding. Ook is duidelijk dat de reclassering zich op dit punt heeft verstaan met de kliniek. Door het tripartite overleg kan worden bevorderd dat de Staat zich ook op dit punt rechtstreeks met de kliniek verstaat en vervolgens tot correcte afwegingen kan komen. [eiser] heeft er recht op en belang bij dat dit overleg plaatsvindt, om te voorkomen dat (ingeval van gratiëring) zonder grond voorwaarden worden opgelegd.
3.4.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
[eiser] stelt zich in dit kort geding op het standpunt dat – anders dan het gerechtshof in het arrest van 6 mei 2019 tot uitgangspunt neemt – nieuwe adviezen van het OM en gerechtshof in dit geval
nietachterwege kunnen blijven, omdat er in het gratieverzoek van 25 maart 2019 sprake is van nieuwe omstandigheden. De Staat erkent dit niet expliciet, maar stelt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van nieuwe omstandigheden in de zin van artikel 4, lid 5 Gratiewet in het midden kan blijven, omdat de Staat het verzoek van [eiser] om ook het OM nog advies te vragen heeft ingewilligd. De voorzieningenrechter zal bij deze stand van zaken ook in het midden laten of de Staat wel of niet onverplicht het OM en het gerechtshof laat adviseren. Gezien de feitelijke handelwijze van de Staat zal de voorzieningenrechter bij de beoordeling van de vorderingen van [eiser] die handelwijze toetsen aan hetgeen is bepaald in artikel 4 en 5 van de Gratiewet.
4.2.
De voorzieningenrechter zal in het navolgende allereerst ingaan op de vorderingen om het OM te voorzien van een verslag van bevindingen en het OM in dat verslag van bevindingen te verzoeken in te gaan op de verschillende door [eiser] in zijn vordering weergegeven aspecten en vragen (vordering I – primair, sub iii) en vervolgens op de vorderingen om de in kort geding gewezen vonnissen van 17 april 2019 en 21 december 2018 aan het OM toe te zenden en het OM te wijzen op het rapport Verlofpraktijk [de kliniek] (vordering I – primair, sub i en ii). Daarna zal de vordering met betrekking tot het tripartite overleg worden beoordeeld (vordering II) en tot slot zal een overweging over de proceskostenveroordeling volgen.
Verslag van bevindingen en toezenden nadere informatie
4.3.
Op grond van artikel 5 lid 3 van de Gratiewet stelt de minister een verslag van bevindingen op, dat hij – op grond van lid 4 van genoemd artikel in gevallen (zoals hier) waarin het gratieverzoek betrekking heeft op een arrest dat is gewezen door de meervoudige kamer tezamen met het gratieverzoek – naar het OM zendt voor advies. Het OM legt vervolgens zijn advies neer in een verslag en verzendt de stukken daarna aan het gerecht dat op grond van artikel 4 Gratiewet adviseert over het gratieverzoek (in dit geval: het gerechtshof). Uit artikel 5 lid 3 Gratiewet volgt verder dat het verslag van bevindingen wordt opgesteld op basis van de door de verzoeker tot gratie verstrekte informatie en op basis van bij daarvoor in aanmerking komende autoriteiten, instellingen of personen ingewonnen informatie en een verhoor van de veroordeelde – indien de minister aanleiding heeft gezien om tot het inwinnen van inlichtingen en/of het horen van de veroordeelde over te gaan. In de Gratiewet is behoudens het vorenstaande niet uitgewerkt wat een verslag van bevindingen precies inhoudt, of moet bevatten. [eiser] heeft een voorbeeld van een verslag van bevindingen overgelegd en bepleit daarmee, naar de voorzieningenrechter begrijpt, dat elk verslag van bevindingen vergelijkbaar met dit voorbeeld behoort te zijn. Maar gesteld noch gebleken is dat er een norm is waaraan dit verslag moet voldoen.
4.4.
De Staat heeft bij brief van 31 mei 2019 het OM verzocht te adviseren over het gratieverzoek en heeft bij die brief diverse relevante stukken gevoegd. Bij brief van 7 mei 2019 heeft de Staat het OM vervolgens nog bijzondere aandacht gevraagd voor een aantal aspecten, met het verzoek deze in de advisering te betrekken en is aan het OM medegedeeld dat vanwege het arrest van het gerechtshof van 6 mei 2019 geen aanleiding bestaat om een slachtoffer- en nabestaandenonderzoek en een onderzoek naar de impact op de samenleving te verrichten (zoals het OM naar aanleiding van het gratieverzoek van 10 maart 2017 had geadviseerd te verrichten). Deze twee brieven moeten worden bezien in samenhang met de omstandigheid dat door het OM recent nog over het gratieverzoek van 10 maart 2017 is geadviseerd – en dat dus, zoals de Staat terecht stelt, sprake is van een nadere adviesaanvraag – en dat het OM over het eerdere gratiedossier kan beschikken. De Staat heeft ter terechtzitting bevestigd dat hij heeft geverifieerd of het OM (nog) over het vorige gratiedossier beschikt en dat ontbrekende stukken uit het vorige gratiedossier aan het OM zijn of worden nagezonden. Daarnaast heeft de Staat ter terechtzitting bevestigd dat wanneer het OM of gerechtshof in verband met de advisering behoefte heeft aan nadere stukken of inlichtingen, deze desgevraagd onverwijld verstrekt zullen worden. Door op deze wijze de adviesaanvraag bij het OM in te vullen heeft de Staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter het OM voorzien van relevante informatie en voldaan aan de in de Gratiewet gestelde eis dat aan het OM een verslag van bevindingen moet worden toegezonden.
4.5.
Voor aanvulling van het verslag van bevindingen in die zin dat het OM in het verslag van bevindingen wordt verzocht in te gaan op de door [eiser] in zijn vordering weergegeven aspecten en vragen (I – primair, onder iii, a tot en met i) bestaat geen aanleiding. Het OM mag bekend worden verondersteld met het wettelijk kader en de relevante juridische en beleidsmatige ontwikkelingen op het gebied van de levenslange gevangenisstraf en daarnaast – uit hoofde van de eerdere advisering en de in het kader van dit gratieverzoek verstrekte informatie – met de specifieke situatie van [eiser]. Overigens is het aan de Staat, die het OM advies vraagt, te beoordelen welke informatie het OM wordt verstrekt en heeft de Staat de vrijheid op aandachtspunten te wijzen. Uitsluitend indien de Staat evident tekort schiet in het verstrekken van informatie waardoor betwijfeld moet worden dat het OM in staat zal zijn op evenwichtige wijze te kunnen adviseren, kan grond bestaan voor ingrijpen door de voorzieningenrechter. Die situatie doet zich echter niet voor. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat het OM in de vorige gratieprocedure een negatief advies heeft uitgebracht en de klacht die [eiser] daarover bij de Nationale Ombudsman heeft ingediend.
4.6.
Voor toewijzing van de vorderingen strekkende tot toezending aan het OM van de in kort geding gewezen vonnissen van 17 april 2019 en 21 december 2018 en tot het wijzen van het OM op het rapport Verlofpraktijk [de kliniek] bestaat, in het licht van het voorgaande, geen aanleiding. De Staat heeft het arrest van het gerechtshof van 6 mei 2019 aan het OM verzonden. Aangezien in dat arrest het vonnis van 17 april 2019 is vernietigd, valt in redelijkheid niet in te zien welk belang [eiser] nog heeft bij verstrekking van het vonnis van 17 april 2019. Het vonnis van 21 december 2018 heeft betrekking op de procedurele aspecten van de vorige gratieprocedure. Zoals de Staat terecht stelt, zijn die aspecten in de huidige gratieprocedure niet meer aan de orde, zodat ook ten aanzien van dit vonnis niet valt in te zien welk belang [eiser] bij verstrekking ervan aan het OM heeft. Ten aanzien van het rapport Verlofpraktijk [de kliniek] is door [eiser] niet onderbouwd wat de directe relevantie van dat rapport voor de beoordeling van het onderhavige gratieverzoek is. De Staat heeft derhalve in redelijkheid kunnen beslissen deze stukken bij de adviesaanvraag niet aan het OM over te leggen.
4.7.
Slotsom van het vorenstaande is dat de vorderingen onder I-primair niet toewijsbaar zijn. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de vordering onder I-subsidiair hetzelfde lot treft.
Tripartite overleg
4.8.
Zoals ook in het vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 20 januari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:499) is geoordeeld wordt in de 2001-afspraken melding gemaakt van (onder meer) ‘overleg’. Maar die afspraken zijn gemaakt gelet op de TBS-behandeling van [eiser], die zou uitmonden in een gratieverzoek, waarvan het startpunt in de kliniek zou liggen. Uit de 2001-afspraken kan niets anders worden afgeleid dan dat de afspraken zijn gemaakt met het oog op de
afstemming van de behandelingin een proces dat optimaliter zou uitmonden in een gratieverzoek. Uit de 2001-afspraken kan niet worden afgeleid dat de Staat zich heeft gebonden overleg te voeren over een gratieverzoek als zodanig. De fase waarin het gratieverzoek zich bevindt is daarbij, anders dan [eiser] stelt, niet relevant. Ook uit de in kort geding gewezen vonnissen over te voeren tripartite overleg van 7 mei 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:5534) en 29 oktober 2015 (ECLI:RBDHA:2015:12379), waar [eiser] zich op beroept, kan geen andere conclusie over het doel van het op grond van de 2001 afspraken te voeren overleg worden getrokken. Ook in die vonnissen geldt als uitgangspunt dat overleg gericht is op de behandeling van [eiser].
4.9.
Met de vordering op dit punt beoogt [eiser] te bereiken dat tripartite overleg gevoerd wordt in verband met de gratieprocedure. Uit de bewoordingen van de vordering sub II aanhef en onder b volgt dat. Ten aanzien van de vordering sub II aanhef en onder a heeft [eiser] toegelicht dat hij wil bereiken dat duidelijkheid ontstaat over de betekenis die moet worden toegekend aan het Evaluatieverslag, naar de voorzieningenrechter begrijpt met het oog op de voordracht van de minister aan de Koning. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] overleg over dit onderwerp beoogt met het oog op afstemming van zijn behandeling. Gezien de langdurige onzekerheid over mogelijke gratiëring, is begrijpelijk dat [eiser] overleg wil over het huidige gratieverzoek en dat hij langs die weg ruimte wil creëren voor aandacht voor zijn belang en de resultaten die zijn bereikt door het behandeltraject, met het oog op de te nemen op de beslissing op dat gratieverzoek. De 2001-afspraken bieden echter geen grondslag voor het afdwingen van dat overleg en ook anderszins kan de Staat niet worden verplicht tot het voeren van overleg over de (besluitvorming in de) gratieprocedure. De vorderingen op dit punt zullen daarom worden afgewezen.
Proceskosten
4.10.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente bij niet tijdige betaling. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond. De kostenveroordeling levert ook voor deze nakosten een executoriale titel op (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR: 2010: BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2019.
idt