ECLI:NL:RBDHA:2015:499

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
20 januari 2015
Zaaknummer
C/09/477185 / KG ZA 14/1357
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek tot overleg over gratieverzoek van levenslang veroordeelde

In deze zaak heeft de kortgedingrechter de eis van eiser, een levenslang veroordeelde, afgewezen om met de Staat te overleggen voordat er een beslissing op zijn gratieverzoek wordt genomen. Eiser is in 1985 veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf voor een schietpartij in 1983 waarbij zes doden vielen. Sinds 2001 wordt hij behandeld in de Van der Hoevenkliniek, waar hij is geplaatst op verzoek van de Staat om hem voor te bereiden op zijn terugkeer in de samenleving. Eiser heeft een gratieverzoek ingediend, dat door de rechter die hem destijds veroordeelde is geadviseerd, maar de rechter oordeelt dat het moment voor gratieverlening nog niet is aangebroken. De rechter ziet geen noodzaak voor overleg met de Staat, aangezien er al een gratieadvies ligt dat de positieve ontwikkelingen bij eiser onderstreept. De rechter erkent echter het belang van overleg, maar stelt dat dit niet noodzakelijk is voor de beslissing over het gratieverzoek. Eiser vordert dat de Staat binnen twee dagen na betekening van het vonnis overleg organiseert met de kliniek en zijn advocaat, en dat de Staat zich gedurende drie maanden onthoudt van verdere handelingen met betrekking tot het gratieverzoek. De voorzieningenrechter oordeelt dat de Staat niet verplicht is om overleg te voeren in de huidige fase van het gratieverzoek, en wijst de vorderingen van eiser af. Eiser wordt veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/477185 / KG ZA 14/1357
Vonnis in kort geding van 20 januari 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
advocaat mr. R.J. Wybenga te Rotterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 7 januari 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Bij op 1 juli 1985 onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 oktober 1984 is eiser veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens een schietpartij in café “Het Koetsiertje” in Delft op 5 april 1983, waarbij zes doden vielen en enkele gewonden. Eiser is sinds 7 april 1983 gedetineerd.
1.2.
Een op 11 maart 1998 ingediend gratieverzoek is aanleiding geweest voor een onderzoek naar eiser en een advies hem te laten opnemen in een tbs-kliniek. Overleg tussen de toenmalige minister van justitie (hierna: de Minister) en het Forensisch Psychiatrisch Centrum Dr. Henri van der Hoevenkliniek (hierna: de kliniek) heeft geleid tot een memo van de Staat van 9 juli 2001. Voor zover hier van belang vermeldt het memo:
“Deze kliniek is bereid tot opname, mits er op voorhand duidelijkheid wordt geboden over de haalbaarheid van een resocialisatietraject in relatie met het omzetten van de levenslange gevangenisstraf in een eindige gevangenisstraf middels gratie.
(...)
Afspraken rond beëindiging van de behandeling
Algemene behandelingsstrategie van de kliniek is behandeling met het oog op verantwoorde terugkeer in de samenleving. De kliniek heeft geen “bewaarfunctie”.
Wanneer mocht blijken dat behandeling – om wat voor redenen dan ook – onvoldoende doel treft, zal terugplaatsing naar het gevangeniswezen onvermijdelijk zijn.
(...)
Horizonbepaling gratieprocedure
Uitgaande van de optie dat behandeling succesvol verloopt en er sprake is van een gunstige prognose voor wat de terugkeer in de samenleving betreft, is tijdige indiening van een gratieverzoek een belangrijk punt van aandacht. Er kunnen zich binnen deze optie twee situaties ontwikkelen, die ieder afzonderlijk de inhoud van het gratieverzoek kunnen beïnvloeden:
1. De behandeling (intra- dan wel transmuraal) nadert haar voltooiing waarbij het van belang blijft de inbedding in de samenleving zodanig in te richten dat betrokkene de dwang blijft voelen om daaraan maximale medewerking te verlenen.
2. De behandeling (intra- dan wel transmuraal) is zodanig progressief verlopen dat betrokkene voldoende gemotiveerd is aanwijzingen te volgen die de gewenste inbedding ondersteunen, zonder dat daartoe een dwangkader benodigd is.
Ad 1: Omzetting van de levenslange gevangenisstraf naar een gevangenisstraf met een einddatum middels gratieverlening, gevolgd door het verlenen van gratie voor het resterend gedeelte van de gevangenisstraf onder voorwaarde. Bij het niet volgen van de voorwaarde herleeft deeindige
gevangenisstraf.
Ad 2: Omzetting van de levenslange gevangenisstraf naar een gevangenisstraf met een einddatum middels gratieverlening. De aldus omgezette gevangenisstraf dient zodanig aangepast te zijn dat de VI-datum passeert op het moment van ontslag uit de kliniek.
Het aldus in te dienen gratieverzoek zal in de kliniek haar startpunt krijgen, d.w.z. er zal een plan van aanpak rond de afronding van de klinische behandeling worden voorgelegd aan de heer Martini(voorzieningenrechter: de – toenmalige – directeur sectordirectie TBS van (toen) het Ministerie van Justitie)
.
Hij zal vervolgens het plan om advies voorleggen aan de heer van Marle, die zal beoordelen of er voldoende elementen zijn om een ambtshalve gratieverzoek in te dienen vanuit zijn positie als psychiatrisch adviseur. Gelet op de haalbaarheid van een dergelijk verzoek is wederzijdse overeenstemming omtrent het verloop / afloop van de behandeling wenselijk. Indien het gratieverzoek niet wordt gehonoreerd kan betrokkene niet langer in de kliniek verblijven en zal terugplaatsing naar het gevangeniswezen plaatsvinden.
(...)
Afgesproken is voorts dat de UNIT Garantie vanaf de aanvang van de behandeling voortdurend op de hoogte wordt gehouden van relevante ontwikkelingen en adviezen.”
1.3.
Op 20 juli 2001 heeft de Minister aan eiser bericht dat eiser in een tbs-inrichting wordt geplaatst. Bij deze mededeling is gevoegd een afschrift van de brief van eveneens 20 juli 2001 van de Minister aan de kliniek waarin onder meer staat vermeld:
“Tijdens (...) mondeling en schriftelijk contact met uw kliniek, waarbij ook de advocate van de gedetineerde was betrokken, toonde u zich bereid een opname toch in overweging te nemen, mits er op voorhand duidelijkheid wordt geboden over de haalbaarheid van een resocialisatietraject in relatie met het omzetten van de levenslange gevangenisstraf in een eindige gevangenisstraf middels gratie.
Dit was aanleiding voor overleg tussen uw kliniek, de advocate van betrokkene en de GGG-commissie. De uitkomsten van dit overleg op 3 mei 2001 werden, na een consultatieronde langs alle deelnemers, vastgelegd in een memo d.d. 9 juli 2001. Deze memo is reeds in uw bezit.
Op basis van de afspraken in de memo, verzoek ik u thans betrokkene met voorrang in uw kliniek op te nemen en het behandelingstraject te beginnen met een observatieperiode.
Na afronding van de observatieperiode ontvang ik graag het verslag van uw bevindingen naar aanleiding van deze observatie.
Het verslag zal de eerste aanzet betekenen voor de overige actiepunten zoals vastgelegd in de memo.
Over de voortgang van de gemaakte afspraken in de memo zullen alle deelnemers aan het eerdergenoemde overleg steeds worden geïnformeerd rond het moment dat zich daarbij relevante ontwikkelingen voordoen.”
1.4.
Eiser is op 31 augustus 2001 opgenomen in de kliniek. Op 13 september 2002 is aan hem een machtiging begeleid verlof afgegeven. Die machtiging is later weer ingetrokken.
1.5.
Op 3 juni 2013 heeft eiser een gratieverzoek ingediend, dat hij op 5 augustus 2013 en 16 juni 2014 heeft aangevuld.
1.6.
Op 14 november 2013 heeft het Ressortsparket een advies uitgebracht in de gratieprocedure. Daarin wordt geconcludeerd dat het gratieverzoek niet voor inwilliging vatbaar is.
1.7.
Eiser heeft diverse procedures gevoerd om een machtiging onbegeleid verlof te verkrijgen. Bij vonnis van 10 juli 2014 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank is de Staat veroordeeld om ten behoeve van eiser aan de kliniek een machtiging onbegeleid verlof voor onbepaalde duur te verstrekken. Tegen dat vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
1.8.
Op 9 oktober 2014 heeft het Ressortsparket gepersisteerd bij het eerdere advies tot afwijzing van het gratieverzoek van eiser en daarbij opgemerkt:
“Het inzetten van een resocialisatietraject betekent echter niet en brengt ook niet, zonder meer, met zich mee dat daardoor een recht op gratiëring is ontstaan of dat daardoor, anders dan verzoeker kennelijk meent, reële of gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt dat een gratieverzoek zal worden toegewezen. Gratie kan, nogmaals, slechts bij hoge uitzondering worden verleend en enkel indien voldaan is aan de voorwaarden als omschreven in artikel 2 van de Gratiewet.
7.4
De omstandigheid dat verzoeker inmiddels ruim dertig jaren is gedetineerd heeft voor het Openbaar Ministerie bij de belangenafweging een rol gespeeld, maar heeft niet geleid tot een ander advies. Daarbij is in aanmerking genomen de uitzonderlijke ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, als ook het grote aantal dodelijke (en ernstig gewonde) slachtoffers. Gratiëring zou ook, grof gezegd, betekenen dat (...) voor ieder dodelijk slachtoffer – in totaal zijn zes doden te betreuren geweest – een ‘netto’ gevangenisstraf van vijf jaren heeft moeten ondergaan. En met een dergelijke straf is de inbreuk op de rechtsorde en de zeer ingrijpende gevolgen daarvan, zoals die thans opnieuw indringend in het rapport van het Slachtofferonderzoek naar voren komen, naar de mening van het Openbaar Ministerie (nog) niet geheeld.”
1.9.
Het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) heeft op 28 oktober 2014 geadviseerd het gratieverzoek van eiser “thans” af te wijzen. In het advies staat onder meer vermeld:
“al het vorenstaande afwegende en mede in aanmerking genomen dat namens de verzoeker geen nieuwe gronden voor gratieverlening zijn aangevoerd - is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat met de voortzetting van de tenuitvoerlegging van zijn beslissing geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid meer wordt gediend, zodat het verzoek thans dient te worden afgewezen.
Gezien de hiervoor genoemde positieve ontwikkelingen in de persoon van de verdachte en diens persoonlijke omstandigheden, en mede gelet op het voortschrijdend tijdsverloop, ligt het in de rede om met het oog op een eventuele latere gratieverlening aan de verzoeker blijvend de gelegenheid te bieden daaraan naar beste vermogen te werken. Het hof acht het dan ook van belang dat de behandeling, met inbegrip van het vergroten van de vrijheden van de verzoeker in het kader van de verschillende verlofmodaliteiten, wordt doorgezet.”

2.Het geschil

2.1.
Eiser vordert, zakelijk weergegeven:
I. te bepalen dat de Staat binnen twee dagen na de betekening van dit vonnis (het hoofd van) de kliniek en de advocaat van eiser schriftelijk uitnodigt voor een overleg dat binnen drie weken na de betekening van dit vonnis dient plaats te vinden en waarin de afspraken die in 2001 zijn gemaakt tussen de Staat, de kliniek en eiser uitgangspunt zijn;
II. de Staat te bevelen zich voor een periode van drie maanden te onthouden van iedere handeling ter zake van het door eiser ingediende gratieverzoek;
op straffe van verbeurte van een dwangsom.
2.2.
Daartoe voert eiser het volgende aan. Nu het Ressortsparket en het Hof hebben geadviseerd in de gratieprocedure, ligt het op de weg van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de Koning een voorstel te doen voor een beslissing op het gratieverzoek. De Staat is evenwel gehouden om, alvorens nadere stappen te zetten in de gratieprocedure, in overleg te treden met de kliniek en met de advocaat van eiser, onder meer – en in het bijzonder – om te bezien met welke beslissing op het gratieverzoek de resocialisatie van eiser optimaal wordt gediend. Ook de kliniek wil dat een dergelijk overleg plaatsvindt. De kliniek is immers in een onmogelijke positie terecht gekomen, omdat de Staat steeds heeft verhinderd dat de afspraken richting eiser konden worden uitgevoerd. De weigering van de Staat om overleg te voeren, is in strijd met de aard en strekking van de afspraken die de Staat, de kliniek en (de advocaat van) eiser hebben gemaakt, zoals vastgelegd in het memo van 9 juli 2001 (hierna: de 2001-afspraken). Deze afspraken waren en zijn erop gericht om eendrachtig te streven naar een succesvolle resocialisatie van eiser en in dat kader met elkaar in nauw overleg te zijn en te blijven met het oogmerk dit doel te bereiken. Onderdeel van de afspraken was dat partijen elkaar nauwgezet van de ontwikkelingen op de hoogte houden. Vanuit het departement zou de informatievoorziening op gang worden gehouden. Er was dus voor het departement in een actieve, op resocialisatie gerichte rol voorzien. Verder is de afspraak gemaakt dat alle deelnemers aan het overleg steeds zouden worden geïnformeerd rond het moment dat zich relevante ontwikkelingen voordoen. De Staat heeft zowel tegenover eiser als tegenover de kliniek de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat de Staat de ingezette behandeling van eiser niet zou frustreren, maar zou faciliteren. Vanaf 2005/2006 heeft de Staat echter al het mogelijke gedaan om de resocialisatie van eiser te beëindigen en zich op het standpunt gesteld dat van gratie geen sprake kon zijn. De Staat acht zich ten onrechte niet gebonden aan de 2001-afspraken. Daarom is er geen gratieverzoek ingediend dat in de kliniek haar startpunt heeft gehad en ter toetsing aan de psychiatrisch adviseur van het departement kon worden voorgelegd. Onder de gegeven omstandigheden heeft eiser zich genoodzaakt gezien zelf een gratieverzoek in te dienen.
De weigering door de Staat om gevolg te geven aan het verzoek tot overleg betekent ook een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nadat de Staat zijn beleid in 2004/2005 heeft gewijzigd ten aanzien van levenslang gestraften en de mogelijkheid tot gratiëring, heeft eiser een zeer lange periode in onzekerheid verkeerd. Nu is het nog steeds onduidelijk waar eiser staat en wat het standpunt van de Staat is ten aanzien van een mogelijke gratie.
Het alsnog recht doen aan de 2001-afspraken betekent concreet dat de Staat gehouden is in overleg te treden met de kliniek en met (de advocaat van) eiser over de vraag op welke wijze in de nu ontstane situatie het beste vorm kan worden gegeven aan de verdere resocialisatie van eiser. De redelijkheid en billijkheid brengt onder de gegeven omstandigheden onmiskenbaar mee dat het overleg wordt hervat voordat verdere beslissingen worden genomen die eiser raken. In het licht van de 2001-afspraken behoren die in elk geval niet eenzijdig door de Staat te worden genomen. Nu de verantwoordelijke bewindspersoon zich dient te beraden over de vervolgstap, bestaat alle aanleiding om te overleggen. Die bewindspersoon is niet gehouden de verstrekte adviezen te volgen.
Zonder ingrijpen van de voorzieningenrechter dreigt de situatie te ontstaan dat het gratieverzoek met koninklijke machtiging zal worden afgewezen, zonder dat de kliniek en eiser met de Staat in overleg hebben kunnen treden over de wijze waarop de resocialisatie van eiser optimaal vorm dient te krijgen tegen de achtergrond van de overwegingen van het Hof. Als het gratieverzoek zal worden afgewezen, treedt een wachtperiode van een jaar in alvorens een nieuw verzoek kan worden ingediend. De onzekerheid gaat voor eiser dan nog langer duren. Het vereiste van een humane behandeling vergt dat er eindelijk transparantie komt in de wijze waarop met de tenuitvoerlegging van de aan eiser opgelegde levenslange gevangenisstraf wordt omgegaan.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Eiser heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven. Eiser is ook ontvankelijk in zijn vorderingen, aangezien voor hem geen andere – met voldoende waarborgen omklede – rechtsgang openstaat om het door hem beoogde doel te bereiken.
3.2.
Eiser stelt dat de Staat op grond van de 2001-afspraken gehouden is overleg te voeren met hem en de kliniek. In de 2001-afspraken is vastgesteld dat eiser een TBS-behandeling zal ondergaan, die zou uitmonden in een gratieverzoek waarvan het startpunt in de kliniek zou liggen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat – daargelaten de juridische kwalificatie van die afspraken – overleg in dat kader gewenst is. In de 2001-afspraken staat ook vermeld dat wederzijdse overeenstemming over het verloop en de afloop van de TBS-behandeling van eiser wenselijk is en de “UNIT Garantie” vanaf de aanvang van de behandeling voortdurend op de hoogte zal worden gehouden van relevante ontwikkelingen en adviezen.
3.3.
Overleg ligt temeer in de rede nu eiser – zoals hij stelt – vreest dat de Staat zijn mogelijkheden om tot gratie te komen zal (blijven) frustreren, temeer nu de Staat hem geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn perspectief, in die zin dat hij niet weet of en wanneer zijn behandeling kan leiden tot gratie. Die vrees komt de voorzieningenrechter niet ongegrond voor. Ook de geneesheer-directeur van de kliniek, mevrouw [A], heeft ter zitting verklaard dat voortzetting van de behandeling door de kliniek – zoals door het Hof geadviseerd – lastig is, nu onduidelijk is wat volgens de Staat het eindpunt kan zijn van een (succesvolle) verdere behandeling.
3.4.
Het Ressortsparket heeft in het advies over het gratieverzoek de nadruk gelegd op het vergeldingsdoel dat wordt gediend met de verdere tenuitvoerlegging van de aan eiser opgelegde straf. Daarnaast heeft het Ressortsparket opgemerkt dat gratie slechts bij hoge uitzondering kan worden verleend en daarbij (enkel) verwezen naar het toetsingskader van de Gratiewet. Dit standpunt is in strijd met jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM). In een uitspraak van 9 juli 2013 in de zaak Vinter e.a. vs. VK, appl. nrs. 66069/09, 130/10, 3896/10 (hierna: het Vinter-arrest) heeft het EHRM immers – voor zover hier relevant en kort weergegeven – geoordeeld dat detentie zonder legitieme strafdoelen niet beantwoordt aan de bepalingen uit het EVRM en dat het aspect van vergelding na een gevangenisstraf van 25 jaar niet zonder meer een gerechtvaardigd strafdoel is. Voorts heeft een veroordeelde vanaf het begin van zijn gevangenisstraf recht om te weten op welke wijze hij voor invrijheidstelling in aanmerking kan komen, aldus het EHRM. Het arrest verplicht de overheid bovendien tot de positieve verplichting de rehabilitatie van de veroordeelde mogelijk te maken en een daarop gebaseerd resocialisatiebeleid te voeren. Onderdeel van dit beleid dient een herzieningsmogelijkheid te zijn, waarbij de resocialisatie van de veroordeelde dient te worden afgewogen tegen de andere strafdoelen. De strekking van het Vinter-arrest wordt miskend met het door staatssecretaris Teeven ingenomen standpunt dat “het arrest geen consequenties zal hebben voor de wijze waarop Nederland moet omgaan met levenslanggestraften” (antwoord van staatssecretaris Teeven op Kamervragen over het Vinter-arrest,
TK2012/2013, 2013Z15049).
3.5.
De Staat heeft ook ter zitting in deze procedure niet expliciet afstand genomen van voornoemde zienswijze van het Ressortsparket, noch melding gemaakt van een wijziging van het standpunt van de staatssecretaris. Tot op heden is dan ook niet toegezegd dat de richtlijnen van het Vinter-arrest structureel zullen worden ingepast in de mogelijkheid tot gratiëring. In een rapport van de Nationale ombudsman 29 december 2014 (rapportnummer 2014/222), opgesteld naar aanleiding van een klacht van een andere levenslang gestrafte, meldt de ombudsman dat de staatssecretaris kennelijk onwillig is om daadwerkelijk invulling te geven aan de mensenrechtentoets die het EHRM in het Vinter-arrest vraagt en dat de opstelling van de staatssecretaris lijkt te zijn dat gratieverlening hoe dan ook moet worden voorkomen.
3.6.
Op grond van het Vinter-arrest is de Staat gehouden aan te geven onder welke omstandigheden en op welke voorwaarden gratie zal worden verleend. In dat kader past overleg tussen partijen en de kliniek, zodat de kliniek een mogelijk verdere behandeling van eiser op de toekomstperspectieven kan afstemmen.
3.7.
De vordering van eiser strekt er echter toe overleg te voeren, waarbij hij dat overleg uitdrukkelijk koppelt aan het lopende gratieverzoek. In de 2001-afspaken wordt weliswaar melding gemaakt van wederzijdse overeenstemming, informatievoorziening en overleg, maar die afspraken zijn gemaakt gelet op de TBS-behandeling die eiser zou ondergaan, die zou uitmonden in een gratieverzoek waarvan het startpunt in de kliniek zou liggen. Geconcludeerd kan dan ook worden dat voormelde afspraken zijn gemaakt met het oog op afstemming van de behandeling richting een gratieverzoek. Nu reeds (om hem moverende redenen door eiser) een gratieverzoek is ingediend, waarover het Ressortsparket en het Hof al adviezen hebben uitgebracht, doet die situatie zich niet meer voor. Het traject waarin overleg had moeten plaatsvinden is immers al afgerond. Thans ligt het op de weg van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om aan de Koning een voorstel te doen voor een beslissing op het gratieverzoek.
3.8.
Uit de 2001-afspraken kan op grond van het voorgaande niet worden afgeleid dat de Staat zich heeft gebonden overleg te voeren in het stadium waarin het voorliggende gratieverzoek zich nu bevindt. Een dergelijke verplichting kan evenmin op een wettelijke bepaling worden gegrond. Eiser heeft gesteld dat de Staat zich in een eerder stadium eenzijdig aan het overleg heeft onttrokken. Voordat door het Hof was geadviseerd over het gratieverzoek, heeft eiser evenwel niet verzocht om overleg. De deugdelijkheid van het advies van het Hof staat in deze procedure niet ter discussie en zou dat overigens ook niet kunnen staan. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt waartoe overleg over het gratieverzoek, in dit stadium van het gratieverzoek, toe zou kunnen en moeten leiden. Het afstemmen van een behandelplan op een gezamenlijk te bepalen traject richting een gratieverzoek is immers thans niet aan de orde. Niet valt in te zien dat overleg in dit stadium zou leiden tot een andere – voor eiser positieve – invulling van het gratieverzoek, zodat de weigering van de Staat om in dit kader overleg te voeren geen schending van artikel 3 EVRM oplevert. Gelet hierop komen de vorderingen van eiser niet voor toewijzing in aanmerking.
3.9.
Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.424,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 608,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2015.
hvd