ECLI:NL:RBDHA:2019:5495

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
NL18.14603
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in terugkeerbesluit en handhaving van inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit en een inreisverbod. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit houder, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat hem een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar oplegde. Eiser was in december 2017 Nederland ingereisd en had sindsdien niet voldaan aan eerdere terugkeerbesluiten. De rechtbank oordeelde dat het terugkeerbesluit van 3 augustus 2018 geen rechtsgevolg had, omdat het eerdere terugkeerbesluit van 2 mei 2018 nog steeds van kracht was. Hierdoor was de rechtbank onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen het terugkeerbesluit.

Met betrekking tot het inreisverbod oordeelde de rechtbank dat dit rechtmatig was opgelegd, aangezien eiser niet uit eigen beweging Nederland had verlaten. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het inreisverbod onrechtmatig zouden maken. Eiser had geen justitiële documentatie, was geen gevaar voor de openbare orde en had geen beroep gedaan op sociale middelen, maar deze omstandigheden waren niet voldoende om van het inreisverbod af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het inreisverbod ongegrond en wees erop dat eiser in de toekomst een aanvraag voor een vergunning kan indienen om legaal in Nederland te werken.

De rechtbank besloot zich onbevoegd te verklaren voor het beroep tegen het terugkeerbesluit en verklaarde het beroep tegen het inreisverbod ongegrond. De uitspraak werd gedaan door rechter M.M. Meijers in aanwezigheid van griffier I.N. Powell.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.14603

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser], V-nummer [V-nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, thans de minister van Justitie en Veiligheid,verweerder
(gemachtigde: mr. M. Artan).

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2019. Eiser is niet in persoon verschenen, doch werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1991 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser is in december 2017 Nederland ingereisd.
Bij besluit van 2 mei 2018 is aan eiser op grond van artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) een terugkeerbesluit opgelegd, waarbij eiser een termijn van 28 dagen is gegeven om de Europese Unie te verlaten. Dit terugkeerbesluit staat in rechte vast.
Op 2 augustus 2018 is eiser in Amsterdam bij een identiteitscontrole door de politie aangehouden. Op 3 augustus 2018 is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld. Eiser heeft toen verklaard dat hij na ontvangst van het terugkeerbesluit van 2 mei 2018, naar Spanje is gegaan, daar drie maanden heeft verbleven en vervolgens weer naar Nederland teruggekeerd is. Per 16 januari 2019 is de maatregel van bewaring opgeheven in het kader van belangenafweging.
2. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat in het bestreden besluit ten overvloede een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, omdat het terugkeerbesluit van 2 mei 2018 nog steeds van kracht is. Dit betekent volgens verweerder dat de rechtbank onbevoegd is om van het beroep, in zoverre het beroep op het terugkeerbesluit van 3 augustus 2018 ziet, kennis te nemen. Verweerder handhaaft wel het opgelegde inreisverbod.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser niet betwist dat hij na ontvangst van het terugkeerbesluit van 2 mei 2018, de Europese Unie nimmer heeft verlaten. Eiser heeft aldus aan het terugkeerbesluit van 2 mei 2018 niet voldaan en de werking van dat terugkeerbesluit is niet komen te ontvallen. Nu de in dat besluit vervatte vertrektermijn ten tijde van het thans bestreden besluit reeds was verstreken, is door het bestreden besluit voor wat betreft het (opleggen van een) terugkeerbesluit geen ander, verderstrekkend, rechtsgevolg ingetreden dan met het besluit van 2 mei 2018 (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9111). Gelet hierop is de mededeling in het bestreden besluit dat eiser de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb beroep kon worden ingesteld. De rechtbank concludeert op grond van het vorenstaande en gelet op de vigerende jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van 4 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2216) dat, voor zover het beroep gericht is tegen het terugkeerbesluit van 3 augustus 2018, de rechtbank onbevoegd is daarvan kennis te nemen.
4. Met betrekking tot het inreisverbod oordeelt de rechtbank als volgt.
4.1
Eiser stelt dat verweerder van het opleggen van het inreisverbod had moeten afzien en voert daartoe, samengevat, het volgende aan. Eiser heeft geen justitiële documentatie, wil graag werken, doet geen beroep op de sociale middelen en is geen gevaar voor de openbare orde. Eiser verblijft bij zijn broer in Nederland. Deze familieomstandigheid is niet in de besluitvorming betrokken. Eiser kan niet terugkeren naar Marokko. Zijn ouders zijn overleden en zijn zussen in Marokko kunnen hem er niet bij hebben. Eiser heeft verder niemand in Marokko. Eiser heeft naast zijn broer ook vrienden in Nederland en wil graag in Nederland zijn leven opbouwen. Het inreisverbod is onvoldoende gemotiveerd. Het besluit is onrechtmatig en heeft onevenredige negatieve gevolgen voor eiser.
4.2
Uit hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 3 volgt dat er een rechtmatig terugkeerbesluit was ten tijde van het opleggen van het inreisverbod. Het inreisverbod hoeft niet gelijktijdig met het terugkeerbesluit gegeven te zijn. In onderhavig geval is het terugkeerbesluit in het verleden aan eiser opgelegd, terwijl hij sindsdien geen gehoor heeft gegeven aan de uitvoering van het terugkeerbesluit.
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 vaardigt Onze Minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten. Weliswaar is voor deze categorie vereist dat het inreisverbod bij zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd, echter nu de bevoegdheid om het inreisverbod op te leggen voortvloeit uit het terugkeerbesluit van 2 mei 2018, kan dit inreisverbod worden aangemerkt als zelfstandige beschikking.
Aangezien eiser niet uit eigen beweging gevolg heeft gegeven aan het terugkeerbesluit van
2 mei 2018, is verweerder in beginsel gehouden een inreisverbod uit te vaardigen als bedoeld in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het inreisverbod onrechtmatig is. Voor zover dit besluit niet met behulp van een tolk Berbers is uitgereikt aan eiser, is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat eiser door deze gang van zaken in zijn belangen is geschaad. Eiser heeft tegen het inreisverbod tijdig beroep ingesteld en gronden ingediend.
Eiser is, zoals dit uit het proces-verbaal van gehoor van 3 augustus 2018 blijkt, wel met behulp van een tolk in het Berbers in de gelegenheid gesteld bijzondere omstandigheden naar voren te brengen waardoor verweerder zou moeten afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod, dan wel de duur daarvan zou moeten verkorten.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit, gezien de in het verweerschrift gegeven toelichting, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van zulke bijzondere omstandigheden geen sprake is. Verweerder heeft in het verweerschrift terecht gesteld dat eiser en zijn broer meerderjarig zijn en eiser niet heeft aangevoerd noch onderbouwd dat van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn broer sprake is. Zonder rechtmatig verblijf en een (daartoe strekkende) vergunning is het eiser niet toegestaan om te werken in Europa. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft vermeld, kan eiser, indien hij in de toekomst op legale wijze arbeid in Nederland wil verrichten, een daartoe strekkende aanvraag en een verzoek tot opheffing van het inreisverbod van twee jaar indienen. Ook hetgeen eiser voor het overige naar voren heeft gebracht – dat hij geen justitiële documentatie heeft, geen gevaar voor de openbare orde is en geen beroep op de sociale middelen doet – levert geen bijzondere omstandigheden op en kan niet tot een ander oordeel met betrekking tot de rechtmatigheid van het inreisverbod leiden.
4.3
Het beroep tegen het inreisverbod is ongegrond.
5. Omdat het beroep tegen het inreisverbod ongegrond is en niet is gebleken dat eiser door het ten overvloede genomen terugkeerbesluit in zijn belangen is geschaad, acht de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep tegen het terugkeerbesluit;
- verklaart het beroep tegen het inreisverbod ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier, op 27 mei 2019.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.