ECLI:NL:RBDHA:2019:5332

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5932
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument op basis van EU-gemeenschapsrecht en beoordeling van terugkeerbesluit

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2019, in de zaak AWB 18/5932, staat de aanvraag van eiser om een verblijfsdocument centraal. Eiser, een Egyptische nationaliteit houder, had op 19 januari 2018 een aanvraag ingediend voor verblijf op basis van het EU-gemeenschapsrecht, gekoppeld aan zijn Roemeense echtgenote. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 11 mei 2018 afgewezen, met als argument dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van het Vreemdelingenbesluit 2000, met name omdat zijn referente niet voldoende middelen van bestaan kon aantonen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 10 april 2019 was eiser aanwezig met zijn gemachtigde, terwijl de verweerder niet verscheen.

De rechtbank overweegt dat eiser niet kan terugkeren naar Egypte of Italië, en dat hij nog belang heeft bij de beoordeling van de zaak in verband met het terugkeerbesluit. De rechtbank stelt vast dat de artikelen 8.12 en 8.13 van het Vreemdelingenbesluit declaratoir van aard zijn, wat betekent dat eiser moet voldoen aan de voorwaarden om rechtmatig verblijf te hebben. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat eiser niet voldoet aan de middelenvereiste en dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht aan eiser wordt vergoed. Tevens worden de proceskosten van eiser vergoed, vastgesteld op € 1.024,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/5932

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. Y. Özdemir),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 2 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen R. Chaker. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1990 en heeft de Egyptische nationaliteit. Op 19 januari 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend voor verblijf op grond van het EU‑gemeenschapsrecht bij zijn echtgenote [echtgenote], met de Roemeense nationaliteit (hierna: referente).
2. Verweerder heeft aan de afwijzing daarvan ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8.13 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb), omdat niet is gebleken dat referente reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht en daardoor niet is aangetoond dat zij beschikt over voldoende middelen van bestaan. Voorts heeft verweerder gesteld dat een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) nooit kan leiden tot afgifte van een artikel 9‑document.
3. Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vb is paragraaf 2 van hoofdstuk 8 van het Vb van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is deze paragraaf eveneens van toepassing op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft de echtgenoot.
Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb, voor zover van belang, heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt.
Ingevolge artikel 8.13, eerste lid, van het Vb, voor zover van belang, heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, voor zover hij in Nederland verblijft bij een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, onder a, b of c.
4. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule zoals bepaald in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom zich geen bijzondere feiten en omstandigheden voordoen. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen en situatie, aldus eiser.
Eiser betoogt voorts dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hij wil in Nederland bij zijn familie en vrienden blijven. Ook in dit kader heeft verweerder ten onrechte geen belangenafweging gemaakt, waarbij eiser wijst op de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde (lees: derde) lid, van het Vb.
Verder betoogt eiser dat verweerder ook ten aanzien van het opleggen van het terugkeerbesluit geen evenredige belangenafweging heeft gemaakt. Eiser kan niet zomaar naar Egypte terugkeren en het is niet zeker of de Egyptische autoriteiten hem zullen terugnemen.
5. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij en referente inmiddels uit elkaar zijn en dat hij een verblijfsvergunning heeft in Italië. Eiser heeft echter te kennen gegeven niet terug te willen naar Egypte of Italië. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser nog belang bij de beoordeling van de zaak in verband met het aan hem opgelegde terugkeerbesluit.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
De rechtbank stelt voorop dat artikel 8.12, eerste lid, en artikel 8.13, eerste lid, van het Vb declaratoir van aard zijn. Eiser dient te voldoen aan de in die artikelen genoemde voorwaarden om langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland te hebben. Verweerder heeft zich reeds in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat eiser, vanwege onvoldoende middelen van bestaan, hier niet aan voldoet, nu uit informatie bij het UWV (Suwinet) is gebleken dat van referente vanaf 1 maart 2018 geen inkomensgegevens meer bekend zijn. Ook anderszins is niet gebleken dat referente of eiser beschikken over voldoende middelen van bestaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser met de in bezwaar overgelegde stukken onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij en referente wel beschikken over voldoende middelen van bestaan.
Eiser heeft ter zitting verklaard niet te betwisten niet te hebben voldaan aan het middelenvereiste, maar dat zij wel rond konden komen met de inkomsten uit zijn eigen bedrijf. Eiser heeft dit evenwel niet met stukken onderbouwd en dit leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
6.2
Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de artikelen 8.12 en 8.13 van het Vb geen beleidsregels zijn waarvan met toepassing van artikel 4:84 van de Awb kan worden afgeweken. Verweerder is in dat kader dan ook niet toegekomen aan de vraag of zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen.
6.3
Voorts is de rechtbank van oordeel dat nu verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser geen verblijf kan ontlenen aan het EU-recht, verweerder de aanvraag van eiser terecht niet heeft getoetst aan artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft het verblijfsrecht van eiser niet beëindigd, maar alleen vastgesteld dat hij geen verblijfsrecht heeft. Een beoordeling op grond van artikel 8 van het EVRM kan, gelet op het declaratoire karakter van de relevante bepalingen, nooit leiden tot de afgifte van een artikel 9-document. Indien eiser van mening is dat hij rechten ontleent aan artikel 8 van het EVRM, dient hij daarvoor een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
6.4
Verweerder heeft in zijn besluitvorming ook ten aanzien van het terugkeerbesluit geen belangenafweging gemaakt. Gezien de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3585) was hij daartoe echter wel gehouden.
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikel 3:2, 3:4, eerste lid, en 7:12 van de Awb. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiseres;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.