ECLI:NL:RBDHA:2019:5075

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
C/09/556299 / HA ZA 18/774
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor onrechtmatige detentie in relatie tot het égalité-beginsel

In deze zaak vordert eiser, die in 2010 asiel heeft aangevraagd, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatige detentie. Eiser heeft in 2012 een medebewoner in een opvanglocatie van het COA verwond en is daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan hij 444 dagen in voorarrest heeft doorgebracht. Eiser stelt dat de duur van zijn voorarrest onevenredig lang is in vergelijking met de uiteindelijk opgelegde straf, wat in strijd zou zijn met het égalité-beginsel. De rechtbank heeft de procedure en de feiten in detail besproken, inclusief de eerdere veroordelingen en de omstandigheden van de detentie. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van eiser niet voor toewijzing in aanmerking komen, omdat de rechtmatigheid van zijn detentie herhaaldelijk is getoetst en er geen grond is voor schadevergoeding op basis van het égalité-beginsel. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/556299 / HA ZA 18/774
Vonnis van 22 mei 2019
in de zaak van
[eiser] ,te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat: mr. J.G. Wiebes te Lelystad,
TEGEN
DE STAAT DER NEDERLANDEN,te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 juni 2018, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het vonnis van 24 oktober 2018, waarin een comparitie van partijen is bepaald, en
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 10 januari 2019, en de daarin vermelde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld correcties van feitelijke aard per brief aan de rechtbank kenbaar te maken. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en zijn gezin hebben in 2010 in Nederland asiel aangevraagd. Gedurende de asielprocedure verbleven zij in de opvanglocatie van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (hierna: COA) te [plaats 2] . Aldaar heeft [eiser] op 18 juni 2012 een medebewoner (de heer [X] ) meermalen met een mes gestoken in het linkerbeen en de linkerarm en een zwaaiende beweging gemaakt naar diens gezicht, waardoor deze letsel heeft opgelopen en pijn heeft ondervonden.
2.2.
[eiser] is op dezelfde dag – 18 juni 2012 – in verzekering gesteld op verdenking van poging tot doodslag en zware mishandeling. Op 21 juni 2012 is [eiser] voorgeleid voor de rechter-commissaris, die bij proces-verbaal van dezelfde datum (parketnummer [nummer 1] ; RC-nummer [nummer 2] ) de inverzekeringstelling niet onrechtmatig heeft geacht, de vordering tot inbewaringstelling heeft toegewezen en het verzoek tot opschorting van de voorlopige hechtenis heeft afgewezen. Vervolgens heeft de rechter-commissaris, eveneens op 21 juni 2012, een bevel tot bewaring voor een termijn van veertien dagen afgegeven. Bij beschikkingen van 28 juni 2012 heeft de rechtbank de gevangenhouding van [eiser] bevolen respectievelijk een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen. Op 25 september 2012 en 17 december 2012 heeft de rechtbank twee aanvullende verzoeken tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen.
2.3.
Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 maart 2013 is [eiser] veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, wegens poging tot doodslag. Hiertoe overwoog de rechtbank onder meer het volgende:
“De rechtbank is van oordeel dat verdachte in ieder geval het voorwaardelijk opzet heeft gehad om [X] van het leven te beroven. Uit de aangifte van [X] blijkt dat verdachte hem op 18 juni 2012 te [plaats 2] in een asielzoekerscentrum waar zij beiden verbleven, meermalen in zijn linkerbeen en linkerarm heeft gestoken met een mes. Deze aangifte wordt ondersteund door de medische verklaring welke omtrent [X] is opgesteld en waaruit blijkt dat door een arts letsel is geconstateerd, te weten een drietal snijwonden op het linkerbeen en een oppervlakkig wondje en een tweetal snijwonden op de linkerarm. Daarnaast heeft de politie een bloederige kras/schram met een lengte van ongeveer 15 centimeter op de linkerwang van [X] waargenomen. Van de steekpartij zijn camerabeelden beschikbaar. Blijkens de beschrijving van die camerabeelden door verbalisant [A], heeft verdachte meermalen stekende bewegingen gemaakt naar het gezicht en lichaam – waaronder de benen - van het slachtoffer en heeft verdachte een zwaaiende beweging gemaakt richting het gezicht c.q. de arm van het slachtoffer. Volgens [A] is verder op de beelden te zien dat tussen verdachte en het slachtoffer, gedurende de steekpartij, sprake is geweest van een worsteling, dat het slachtoffer zich heeft verweerd en dat beide mannen tegen elkaar aan hebben geduwd. Verdachte heeft aangegeven zichzelf op de beelden te herkennen. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat verdachte, terwijl het slachtoffer volop in beweging was, meermalen stekende en/of zwaaiende bewegingen heeft gemaakt in de richting van diverse lichaamsdelen van het slachtoffer. Met die handelwijze in die situatie heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hierdoor één of meerdere vitale lichaamsdelen van [X] geraakt zouden kunnen worden, waardoor deze dodelijk letsel had kunnen oplopen.
Alles overwegende acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag.”
2.4.
[eiser] heeft tegen het vonnis van 26 maart 2013 hoger beroep ingesteld.
2.5.
Bij beschikking van 16 mei 2013 (rolnummer [rolnummer]) heeft het gerechtshof Den Haag het bevel tot gevangenhouding van [eiser] verlengd voor een termijn van 120 dagen. De terechtzitting in hoger beroep vond plaats op 17 februari 2014. Bij arrest van 3 maart 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:540) heeft hetzelfde gerechtshof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden wegens mishandeling, meermalen gepleegd. Onder het kopje ‘strafmotivering’ is in het hiervoor genoemde arrest het volgende te lezen:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft het slachtoffer op de bewezen verklaarde wijze mishandeld en hem nodeloos pijn en letsel bezorgd. Aldus handelende heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Algemene ervaringsregels leren dat slachtoffers van een dergelijk feit nog een lange tijd de psychische gevolgen daarvan ondervinden. Bovendien worden daardoor in de maatschappij levende gevoelens van angst en onveiligheid aangewakkerd.
Het hof heeft in het voordeel van de verdachte acht geslagen op een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 3 februari 2014, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat er enige relatie bestaat tussen de bij de verdachte aanwezige psychiatrische problematiek en het bewezen verklaarde feit, dusdanig dat het hof de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde enigszins verminderd toerekeningsvatbaar acht. Gelet hierop behoeft het voorwaardelijke verzoek van de verdediging geen verdere bespreking.
Het hof heeft voorts ambtshalve geconstateerd dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu het strafdossier niet binnen 6 maanden na het namens de verdachte instellen van het hoger beroep ter griffie van het hof is binnengekomen. Het hof is echter van oordeel dat hieraan, gelet op de voortvarendheid van de behandeling van de zaak in hoger beroep, geen consequenties dienen te worden verbonden.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. In dit verband heeft het hof de voorlopige hechtenis van de verdachte inmiddels bij apart geminuteerde beschikking opgeheven.”
2.6.
[eiser] is de dag na de terechtzitting in hoger beroep – 18 februari 2014 – in vrijheid gesteld.
2.7.
Bij brief van 18 mei 2017 heeft [eiser] het openbaar ministerie verzocht om toekenning van schadevergoeding voor de periode die hij in detentie heeft doorgebracht langer dan waartoe hij in hoger beroep is veroordeeld. Het openbaar ministerie heeft dit verzoek bij brief van 15 november 2017 afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eiser] ;
II. veroordeling van de Staat tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 71.040,- met rente; en
III. veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2.
Aan zijn vorderingen legt [eiser] samengevat het volgende ten grondslag. [eiser] bestrijdt niet dat hij een misdrijf heeft gepleegd en dat hij in zoverre terecht is bestraft. Zijn standpunt is dat hij te lang gedetineerd is geweest. De duur van zijn voorarrest (444 dagen) is volgens [eiser] onevenredig lang ten opzichte van de duur van de uiteindelijk opgelegde gevangenisstraf (180 dagen), wat in strijd is met het égalité-beginsel en een onrechtmatige daad van de Staat oplevert. [eiser] stelt dat hij en zijn gezin als gevolg hiervan lichamelijke en psychische schade hebben ondervonden. De bezoekmogelijkheden voor zijn gezinsleden (die tijdens zijn detentie nog steeds in een opvanglocatie van het COA verbleven) waren dusdanig beperkt dat hij zijn kinderen slechts één keer heeft kunnen zien, als gevolg waarvan [eiser] ’s zoon hem na zijn terugkeer uit detentie niet heeft herkend en nog steeds moeite heeft om hem ‘pappa’ te noemen. Omdat de vertrekprocedure ten aanzien van [eiser] ’s gezin tijdens de detentie is voortgezet, leefde [eiser] voortdurend in de angst dat hij en zijn gezin gescheiden zouden worden uitgezet en dat zijn gezin iets zou overkomen in de Russische Federatie, hun land van herkomst. Volgens [eiser] hebben deze detentieomstandigheden hem in psychisch en lichamelijk opzicht gesloopt. [eiser] begroot zijn schade aan de hand van de Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken ten aanzien van artikel 89 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), op grond waarvan voor verblijf in een penitentiaire inrichting een vergoeding wordt toegekend van € 80,- per dag. Daarmee bedraagt de schadevergoeding volgens [eiser] (444 dagen x € 80,- =) € 35.520, te vermenigvuldigen met een factor 2 gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval, dus in totaal een bedrag van € 71.040,-.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat een civiele vordering tegen de Staat tot vergoeding van schade die een voormalige verdachte heeft geleden als gevolg van de toepassing van strafrechtelijke dwangmiddelen – waaronder voorarrest – naar vaste rechtspraak beoordeeld dient te worden aan de hand van de maatstaf die is neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AV6956,
Begaclaim). Op grond van deze maatstaf is er alleen ruimte voor vergoeding van de schade die is geleden als gevolg van strafrechtelijk optreden van politie en justitie, indien vanaf aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld heeft ontbroken (de zogenoemde a-grond) en indien achteraf blijkt van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop dat optreden berustte en hij aldus ten onrechte als verdachte is aangemerkt (de zogenoemde b-grond).
4.2.
De zojuist genoemde
Begaclaim-maatstaf is een strenge maatstaf. De achtergrond hiervan is onder meer, dat niet kan worden aanvaard dat de Staat risicoaansprakelijkheid draagt voor het gebruik van strafvorderlijke dwangmiddelen. Burgers dienen tot op zekere hoogte te accepteren dat in het geval van een gegronde verdenking strafrechtelijke dwangmiddelen tegen hen kunnen worden ingezet, ook indien de strafvervolging uiteindelijk niet tot een veroordeling leidt.
4.3.
[eiser] beroept zich niet op één van de hiervoor genoemde gronden uit het
Begaclaim-arrest. Hij betoogt veeleer dat sprake is van een uitzondering op die maatstaf, en wel op grond van het égalité-beginsel. In dit verband verwijst hij naar de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 juni 2007 (ECLI:NL:RBGRO:2007:BA7146), waarin is geoordeeld dat het verschil tussen de ondergane en de uiteindelijke opgelegde detentie dusdanig groot was dat de toepassing van dwangmiddelen in strijd kwam met het gelijkheidsbeginsel, en dat deze onevenredigheid alleen hersteld kan worden door de toekenning van een schadevergoeding. Volgens de advocaat van [eiser] geldt dat ook in dit geval: [eiser] is aanvankelijk een veel ernstiger feit voorgehouden, in welk verband dwangmiddelen zijn gebruikt, terwijl hij uiteindelijk voor een minder ernstig feit is veroordeeld. Daarmee heeft [eiser] , zo vervolgt zijn advocaat, dermate lang vastgezeten dat het risico van de toepassing van dwangmiddelen niet meer voor zijn rekening mag blijven.
4.4.
In reactie op dit betoog heeft de Staat aangevoerd dat het door de advocaat van [eiser] genoemde vonnis in hoger beroep is vernietigd door het Hof Leeuwarden bij arrest van 26 maart 2008 (ECLI:NL:GHLEE:2008:BC8269). In dit arrest is onder meer geoordeeld dat het égalité-beginsel geen afzonderlijke grondslag biedt voor aansprakelijkheid van de Staat in een situatie waarin de duur van de voorlopige hechtenis veel langer is dan die van de opgelegde gevangenisstraf. Volgens de Staat is de
Begaclaim-maatstaf onverkort van toepassing op de vorderingen van [eiser] , is in dit geval niet aan die maatstaf voldaan, en biedt het burgerlijk recht voor het overige geen ruimte voor vergoeding van schade als gevolg van de toepassing van dwangmiddelen.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.6.
De vraag die in deze zaak centraal staat, is of het égalité-beginsel een van de
Begaclaim-rechtspraak te onderscheiden grondslag biedt voor toekenning van een schadevergoedingsaanspraak van een voormalige verdachte tegen de Staat wegens toepassing van strafrechtelijke dwangmiddelen in gevallen waarin het voorarrest (substantieel) langer heeft geduurd dan de uiteindelijk opgelegde gevangenisstraf. Bij de beantwoording hiervan neemt de rechtbank in aanmerking dat de Hoge Raad in het
Begaclaim-arrest expliciet is ingegaan op de verhouding tussen het égalité-beginsel en de
Begaclaim-maatstaf. De desbetreffende rechtsoverweging luidt als volgt:
“3.6.5 Begaclaim heeft in hoger beroep in het kader van haar primaire, op onrechtmatig handelen gegronde vordering, mede een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2001, nr. C00/083, NJ 2003, 615, inzake Staat/Lavrijsen. Het hof heeft hierin kennelijk aanleiding gevonden tot de hierna in 4.1.1 onder e en 4.1.2 onder b weergegeven oordelen. Reeds thans wordt overwogen dat, mede gelet op hetgeen in 3.6.4 is overwogen, geen aanleiding bestaat schadevergoedingsaanspraken na een niet tot een veroordeling leidende strafvervolging, voorzover thans van belang, niet langer aan de hand van het gebleken-onschuld-criterium te beoordelen maar met toepassing van het égalité-beginsel, dat slechts zou leiden tot vergoeding van onevenredig nadeel en niet van in beginsel de volledige schade, zelfs niet voor een voormalige verdachte wiens onschuld uit het vrijsprekende vonnis of uit het strafdossier is gebleken. Daartoe bestaat evenmin grond in gevallen waarin de onschuld van de voormalige verdachte niet is gebleken. Het gelijkheidsbeginsel, waarvan het beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten een verschijningsvorm is, rechtvaardigt niet de gewezen verdachte wiens onschuld niet uit de uitspraak of het strafdossier blijkt op het punt van de schadevergoeding op dezelfde wijze te behandelen als andere burgers, ten aanzien van wie niet een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv. is gerezen. Indien een dergelijk vermoeden wel is gerezen, moet het tot het normale maatschappelijke risico van een verdachte worden gerekend dat de feiten en omstandigheden die tot dat vermoeden aanleiding hebben gegeven in een strafrechtelijke procedure worden onderzocht en ook overigens tot optreden van politie en justitie leidt.”
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het
Begaclaim-arrest, mede in het licht van het daarop voortbouwende arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ7397), dat het aanhangig worden van een strafrechtelijke procedure en het specifieke verloop daarvan, waaronder de mogelijkheid dat een in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf in hoger beroep (substantieel) lager uitpakt, gezien moeten worden als omstandigheden die voor risico dienen te komen van de voormalige verdachte ten aanzien van wie destijds een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv is gerezen en wiens onschuld niet is gebleken. Zoals blijkt uit de zojuist aangehaalde rechtsoverweging, is de toepassing van het égalité-beginsel zélfs uitgesloten voor gevallen waarin de voormalige verdachte achteraf onschuldig blijkt te zijn. Tegen die achtergrond ziet de rechtbank geen aanleiding om een uitzondering te aanvaarden voor een geval als dit, waarbij niet ter discussie staat dat de verdenking op grond waarvan [eiser] is gedetineerd achteraf gegrond was en inmiddels onherroepelijk vaststaat dat [eiser] zich aan het plegen van een misdrijf schuldig heeft gemaakt.
4.8.
Ter zitting heeft [eiser] uitvoerig toegelicht hoezeer hij is geraakt door de gevolgen van zijn detentie, met name vanwege het verblijf van zijn gezin in een COA-opvangcentrum in afwachting van de lopende vertrekprocedures en de psychische klachten die hij stelt te hebben overgehouden aan de gebeurtenissen in zijn land van herkomst. De rechtbank heeft deze bijzondere omstandigheden meegewogen, maar is van oordeel dat zij niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. In de eerste plaats is niet gesteld en ook niet gebleken dat de detentie van [eiser] op enig moment onrechtmatig is geweest. Vast staat dat de rechtmatigheid van zijn detentie herhaaldelijk is getoetst door de strafrechter in de aanloop naar de veroordeling in eerste aanleg en ook voorafgaand aan de beslissing in hoger beroep. In de tweede plaats kan het gegeven dat [eiser] langer dan zes maanden gedetineerd is geweest bezwaarlijk aan iets anders worden toegerekend dan aan het door hem gepleegde strafbare feit en het door hem ingestelde hoger beroep, waarbij aan dat laatste nu eenmaal inherent is dat daaruit een andersluidende beslissing kan volgen dan waartoe de strafrechter in eerste aanleg is gekomen. Tot slot neemt de rechtbank in aanmerking dat het hof in de strafrechtelijke procedure de psychologische problematiek van [eiser] uitdrukkelijk bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken en in de opgelegde straf heeft verdisconteerd.
4.9.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het gegeven dat het voorarrest van [eiser] (substantieel) langer heeft geduurd dan de uiteindelijk opgelegde straf naar geldend recht geen grond vormt voor de toekenning van schadevergoeding. Dit betekent dat de vorderingen van [eiser] niet voor toewijzing in aanmerking kunnen komen. Bij die stand van zaken komt de rechtbank niet toe aan de door [eiser] gestelde schade, het gestelde causale verband, en ook niet aan het door [eiser] aangeboden bewijs.
4.10.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de Staat begroot op € 4.098,-, namelijk € 1.950,- aan griffierecht en € 2.148,- aan salaris advocaat (twee punten à € 1.074,- volgens tarief IV), te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis. De rechtbank zal de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de Staat begroot op € 4.098,- aan tot op heden gemaakte proceskosten en op € 157,- aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 82,- in geval van betekening, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis indien [eiser] deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis heeft voldaan;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.S. Avendaño Canto en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2019.