Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Tunesische nationaliteit. Op 8 februari 2018 heeft hij een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Op 14 augustus 2018 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen (primair besluit).
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Referente heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij heeft vanaf 26 november 2012 ingeschreven gestaan in [plaats] (Italië) en had daar duurzaam verblijfsrecht met ingang van 22 juni 2015. Door zijn huwelijk met referente op 19 februari 2014 is eiser een familielid van een burger van de Unie. Op 7 maart 2016 is hij in Italië in het bezit gesteld van een verblijfstitel. Vanaf 15 februari 2017 staat eiser ingeschreven in het bevolkingsregister van [plaats] op hetzelfde adres als referente. Referente is met eiser teruggekeerd naar Nederland.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij feitelijk en daadwerkelijk tenminste drie maanden samen met referente in Italië heeft verbleven. Met de overgelegde documenten en overige stukken is weliswaar aannemelijk gemaakt dat referente tenminste drie maanden in Italië heeft verbleven, maar niet blijkt hieruit dat zij samen met eiser daar gezinsleven heeft opgebouwd en bestendigd, en vervolgens samen zijn teruggekeerd naar Nederland. Om die reden komt eiser in Nederland geen verblijfsrecht toe dat is afgeleid is van het verblijfsrecht van referente.
4. Op wat eiser hiertegen heeft aangevoerd, wordt hierna in gegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
6. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in het arrest van 12 maart 2014, C-456/12, O. en B overwogen dat artikel 21, eerste lid van het VWEUin die zin moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin een burger van de Unie met een derdelander een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd tijdens een daadwerkelijk verblijf krachtens en onder eerbiediging van de in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Verblijfsrichtlijngenoemde voorwaarden, in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, deze richtlijn naar analogie toepassing vindt wanneer die burger van de Unie met het betrokken familielid terugkeert naar het land van oorsprong.
7. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, volgt dat het familielid van een burger van de Unie bij terugkeer naar de lidstaat waarvan de burger van de Unie de nationaliteit bezit een afgeleid verblijfsrecht heeft, indien hij aannemelijk maakt dat hij samen met de burger van de Unie langer dan drie maanden in een gastland heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd. Daarvoor is noodzakelijk dat naast bewijs van administratieve aard, zoals een inschrijving en een EU-verblijfsdocument, bewijs van feitelijk verblijf wordt overgelegd.
8. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk langer dan drie maanden met referente in Italië heeft verbleven.
9. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door eiser overgelegde documenten als een verblijfsdocument van een familielid van een burger van de Unie, een verklaring van gezinssamenstelling en verklaringen van historische adressen weliswaar zien op een gezamenlijk verblijf in [plaats] (Italië), maar deze documenten zijn uitsluitend administratief van aard en kunnen niet worden gezien als bewijzen van feitelijk verblijf. De door eiser in bezwaar overgelegde documenten en overige bewijsstukken als een kopie van een bankpas, een inentingsboekje, een OV-kaart en diverse klantenkaarten zien alle op referente en niet op eiser. Eiser zelf heeft geen enkel bewijsstuk overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij daadwerkelijk langer dan drie maanden aaneengesloten bij referente in Italië heeft verbleven. De door eiser overgelegde foto’s worden beschouwd als momentopnamen en kunnen eiser evenmin baten.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich met de hiervoor gegeven motivering terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij
feitelijkten minste drie maanden samen met referente in Italië heeft verbleven. De door eiser overgelegde bewijzen van feitelijk verblijf zien uitsluitend op referente en geven geen blijk van een gezamenlijk verblijf aldaar. De uitleg van eiser ter zitting dat referente al langer in Italië woonachtig was, eiser bij haar is gaan wonen en dat het dan ook logisch is dat de bewijzen van feitelijk verblijf op haar naam staan, is onvoldoende om geen enkel bewijsstuk te kunnen overleggen. Verweerder heeft terecht gewezen op het aanvraagformulier en op de brief van verweerder van 20 juni 2018 waarin duidelijk is aangegeven welke stukken eiser diende te overleggen. Nu eiser stelt dat hij al in 2016 naar Italië is vertrokken en daar tot in 2018 heeft gewoond, valt niet in te zien dat eiser in het geheel niet in staat is geweest om enig bewijs te overleggen van bijvoorbeeld tandartsbezoeken, deelname aan een cursus of betalingsbewijzen op zijn naam. De stelling van eiser in beroep dat de Italiaanse autoriteiten uitdrukkelijk hebben ingestemd met het verblijf van eiser als familielid van een burger is niet onderbouwd. Voor zover van die instemming sprake is geweest, kan dit eiser niet baten. Eiser heeft dan nog niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk, aaneengesloten langer dan drie maanden met referente in Italië heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd.
11. De rechtbank is tot slot van oordeel dat het beroep van eiser op schending van de hoorplicht faalt. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en hetgeen eisers daartegen in bezwaar hebben aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.