ECLI:NL:RBDHA:2019:4435

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
6 mei 2019
Zaaknummer
AWB 18 / 8946
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsaanvraag Tunesische eiser op basis van gezinsleven met EU-burger

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de verblijfsaanvraag van een Tunesische eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn huwelijk met een Nederlandse vrouw, die als EU-burger wordt beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij feitelijk en daadwerkelijk langer dan drie maanden samen met zijn echtgenote in Italië heeft verbleven, wat een vereiste is voor het verkrijgen van een afgeleid verblijfsrecht. De rechtbank oordeelde dat de door eiser overgelegde documenten, waaronder een verblijfsdocument van zijn echtgenote en andere administratieve stukken, onvoldoende bewijs boden voor een gezamenlijk verblijf. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet kon aantonen dat hij met zijn echtgenote een gezinsleven had opgebouwd of bestendigd in Italië. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen schending van de hoorplicht was, aangezien de bezwaren van de eiser niet konden leiden tot een andersluidend besluit. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs van feitelijk verblijf voor het verkrijgen van verblijfsrechten op basis van gezinsleven met een EU-burger.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/8946
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[naam] , eiser,
gemachtigde: mr. N. Vollebergh,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.P.M. van der Zanden.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 november 2018 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2019. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig [naam 2] , de echtgenote van eiser (hierna: referente) en H. Schraa (tolk).

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Tunesische nationaliteit. Op 8 februari 2018 heeft hij een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Op 14 augustus 2018 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen (primair besluit).
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Referente heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij heeft vanaf 26 november 2012 ingeschreven gestaan in [plaats] (Italië) en had daar duurzaam verblijfsrecht met ingang van 22 juni 2015. Door zijn huwelijk met referente op 19 februari 2014 is eiser een familielid van een burger van de Unie. Op 7 maart 2016 is hij in Italië in het bezit gesteld van een verblijfstitel. Vanaf 15 februari 2017 staat eiser ingeschreven in het bevolkingsregister van [plaats] op hetzelfde adres als referente. Referente is met eiser teruggekeerd naar Nederland.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij feitelijk en daadwerkelijk tenminste drie maanden samen met referente in Italië heeft verbleven. Met de overgelegde documenten en overige stukken is weliswaar aannemelijk gemaakt dat referente tenminste drie maanden in Italië heeft verbleven, maar niet blijkt hieruit dat zij samen met eiser daar gezinsleven heeft opgebouwd en bestendigd, en vervolgens samen zijn teruggekeerd naar Nederland. Om die reden komt eiser in Nederland geen verblijfsrecht toe dat is afgeleid is van het verblijfsrecht van referente.
4. Op wat eiser hiertegen heeft aangevoerd, wordt hierna in gegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
6. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in het arrest van 12 maart 2014, C-456/12, O. en B overwogen dat artikel 21, eerste lid van het VWEU [1] in die zin moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin een burger van de Unie met een derdelander een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd tijdens een daadwerkelijk verblijf krachtens en onder eerbiediging van de in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn [2] genoemde voorwaarden, in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, deze richtlijn naar analogie toepassing vindt wanneer die burger van de Unie met het betrokken familielid terugkeert naar het land van oorsprong.
7. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [3] , volgt dat het familielid van een burger van de Unie bij terugkeer naar de lidstaat waarvan de burger van de Unie de nationaliteit bezit een afgeleid verblijfsrecht heeft, indien hij aannemelijk maakt dat hij samen met de burger van de Unie langer dan drie maanden in een gastland heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd. Daarvoor is noodzakelijk dat naast bewijs van administratieve aard, zoals een inschrijving en een EU-verblijfsdocument, bewijs van feitelijk verblijf wordt overgelegd.
8. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk langer dan drie maanden met referente in Italië heeft verbleven.
9. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door eiser overgelegde documenten als een verblijfsdocument van een familielid van een burger van de Unie, een verklaring van gezinssamenstelling en verklaringen van historische adressen weliswaar zien op een gezamenlijk verblijf in [plaats] (Italië), maar deze documenten zijn uitsluitend administratief van aard en kunnen niet worden gezien als bewijzen van feitelijk verblijf. De door eiser in bezwaar overgelegde documenten en overige bewijsstukken als een kopie van een bankpas, een inentingsboekje, een OV-kaart en diverse klantenkaarten zien alle op referente en niet op eiser. Eiser zelf heeft geen enkel bewijsstuk overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij daadwerkelijk langer dan drie maanden aaneengesloten bij referente in Italië heeft verbleven. De door eiser overgelegde foto’s worden beschouwd als momentopnamen en kunnen eiser evenmin baten.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich met de hiervoor gegeven motivering terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij
feitelijkten minste drie maanden samen met referente in Italië heeft verbleven. De door eiser overgelegde bewijzen van feitelijk verblijf zien uitsluitend op referente en geven geen blijk van een gezamenlijk verblijf aldaar. De uitleg van eiser ter zitting dat referente al langer in Italië woonachtig was, eiser bij haar is gaan wonen en dat het dan ook logisch is dat de bewijzen van feitelijk verblijf op haar naam staan, is onvoldoende om geen enkel bewijsstuk te kunnen overleggen. Verweerder heeft terecht gewezen op het aanvraagformulier en op de brief van verweerder van 20 juni 2018 waarin duidelijk is aangegeven welke stukken eiser diende te overleggen. Nu eiser stelt dat hij al in 2016 naar Italië is vertrokken en daar tot in 2018 heeft gewoond, valt niet in te zien dat eiser in het geheel niet in staat is geweest om enig bewijs te overleggen van bijvoorbeeld tandartsbezoeken, deelname aan een cursus of betalingsbewijzen op zijn naam. De stelling van eiser in beroep dat de Italiaanse autoriteiten uitdrukkelijk hebben ingestemd met het verblijf van eiser als familielid van een burger is niet onderbouwd. Voor zover van die instemming sprake is geweest, kan dit eiser niet baten. Eiser heeft dan nog niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk, aaneengesloten langer dan drie maanden met referente in Italië heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd.
11. De rechtbank is tot slot van oordeel dat het beroep van eiser op schending van de hoorplicht faalt. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en hetgeen eisers daartegen in bezwaar hebben aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Paulus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
BIJLAGE
Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU)
Artikel 21
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Verblijfsrichtlijn
Artikel 3
1. Deze richtlijn is van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2), die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
[…]
Artikel 7
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
a. a) indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,
b) indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt […].
2. Het verblijfsrecht van lid 1 strekt zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, en voldoen aan de voorwaarden onder a), b) of c).
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 8
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
[…]
e) als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Artikel 9
Verweerder verschaft aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft […] op grond van artikel 8, onder e en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 2°, 4° en 6°, een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
Vreemdelingencirculaire 2000
B10 EU-recht en Internationale Verdragen
2.2
Beleidsregels
Verblijfsrecht familielid bij terugkeer Nederlander na gebruik van recht op vrij verkeer
Voor het uit een derde land afkomstige familielid van een Nederlander ontstaat een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 21, eerste lid, VWEU als de Nederlander en het familielid:
• daadwerkelijk hebben verbleven in een andere lidstaat van de EU;
• gedurende de gehele periode van daadwerkelijk verblijf in de andere lidstaat hebben voldaan aan de voorwaarden genoemd in lid 1 of lid 2 van artikel 7 of in artikel 16 van richtlijn 2004/38/EG; en
• tijdens het daadwerkelijke verblijf in de andere lidstaat een gezinsleven hebben opgebouwd of bestendigd.
De IND neemt alleen aan dat het gezinsleven is opgebouwd of bestendigd bij een daadwerkelijk, aaneengesloten verblijf in de andere lidstaat van ten minste drie maanden.
De IND verstrekt een document EU/EER aan het uit een derde land afkomstige familielid van een Nederlander als aan voornoemde vereisten is voldaan.
De IND past bij het familielid van een Nederlander hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2, van het Vb naar analogie toe.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie
2.PB2004, L 158, met rectificatie in PB 2004 L 229
3.Zie de uitspraken van 19 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:517, 25 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1233