In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, is op 1 mei 2019 een vonnis gewezen in een geschil tussen [eiseres] en [gedaagde]. De zaak betreft een vordering van [eiseres] tot betaling van een contractuele boete van € 30.000,-, die voortvloeit uit een koopovereenkomst van 4 juli 2005. [eiseres] stelt dat [gedaagde] bij de verkoop van de bovenwoning aan de nieuwe eigenaren, [X], niet de verplichting heeft opgelegd om [eiseres] te vrijwaren voor groot onderhoud, zoals eerder was afgesproken. [gedaagde] voert aan dat de vordering niet ontvankelijk is omdat deze ook door of namens [A] had moeten worden ingesteld, aangezien de koopakte bepaalt dat [eiseres] en [A] gezamenlijk de rechten uit de overeenkomst moeten uitoefenen.
De rechtbank overweegt dat [eiseres] in de dagvaarding niet heeft gesteld dat zij optreedt als gevolmachtigde van [A]. Hierdoor kan niet worden vastgesteld dat de vordering mede namens [A] is ingesteld. De rechtbank wijst het verzoek van [eiseres] om [A] een termijn te gunnen voor voeging als partij af, omdat dit te laat is ingediend. Gezien deze overwegingen verklaart de rechtbank [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vordering en veroordeelt haar in de proceskosten van [gedaagde]. De kosten worden begroot op € 2.285,-, inclusief griffierecht en salaris advocaat. Het vonnis is openbaar uitgesproken door mr. I.C. Kranenburg.