ECLI:NL:RBDHA:2019:4156

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
26 april 2019
Zaaknummer
NL19.3572
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in relatie tot medische omstandigheden van de eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2019 uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een Nigeriaanse eiser, die niet in behandeling is genomen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat Italië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht het interstatelijk vertrouwensbeginsel hanteert, maar dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de medische omstandigheden van de eiser. De eiser heeft medische problemen, waaronder een vermoeden van een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS), en heeft eerder suïcidaliteit vertoond. De rechtbank stelt vast dat het Bureau Medische Advisering (BMA) enkel heeft onderzocht of de eiser kan reizen, zonder in te gaan op de gevolgen van een overdracht naar Italië voor zijn gezondheid. Dit is in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C.K. tegen Slovenië. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om nader onderzoek te verrichten naar de medische situatie van de eiser en een nieuw besluit te nemen. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.3572

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2019

in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [datum] 1994,
v-nummer [nummer] ,
van Nigeriaanse nationaliteit,
eiser
(gemachtigde: mr. Y.G.F.M. Coenders),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: M.J. Hofstra).

Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2019 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft eerder, bij besluit van 12 november 2018, de asielaanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (hierna: de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd. Op grond van artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening staat dit gelijk met het aanvaarden van het terugnameverzoek.
2. Het hiertegen ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, bij uitspraak van 21 december 2018 gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 12 november 2018 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak (NL18.21237).
3. Verweerder heeft naar aanleiding van de uitspraak van 21 december 2018 het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) gevraagd om een medisch advies uit te brengen. Dit heeft zij gedaan op 14 februari 2019.
4. Verweerder heeft vervolgens bij het nu bestreden besluit van 15 februari 2019 eisers asielaanvraag opnieuw niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling ervan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Over eisers medische situatie overweegt verweerder dat uit het BMA-advies van 14 februari 2019 blijkt dat eiser in staat wordt geacht om te reizen, dat er geen aanwijzingen zijn dat enige medische voorziening door anderen (derden) noodzakelijk is en dat een medische reisvoorwaarde van fysieke overdracht aan een medische instelling of behandelaar niet van toepassing is. Gelet hierop is volgens verweerder niet aangetoond dat een overdracht aan Italië zal leiden tot ernstige en onomkeerbare schade, waardoor eiser geen geslaagd beroep kan doen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C.K. tegen Slovenië van 16 februari 2017 (ECLI:EU:C:2017:127; hierna: arrest C.K.). Verder overweegt verweerder dat gelet op het gestelde in de artikelen 31 en 32 van de Dublinverordening, indien eiser hier toestemming voor geeft, relevante medische gegevens met de Italiaanse autoriteiten zullen worden gedeeld teneinde ervoor te zorgen dat Italië voldoende voorzorgsmaatregelen kan treffen om aan de bijzondere behoeften van eiser te voldoen. Ook overweegt verweerder dat Italië verondersteld mag worden dezelfde medische voorzieningen te hebben als Nederland en dat er geen aanwijzingen zijn waaruit blijkt dat Nederland het meest aangewezen land is om eiser te behandelen. Er bestaat dan ook geen aanleiding om eisers asielaanvraag aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, aldus verweerder.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat Italië in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag. In geschil is of er ten aanzien van Italië nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en of verweerder de aanvraag aan zich dient te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, dan wel of verweerder zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de medische omstandigheden van eiser waardoor overdracht aan Italië doorgang kan vinden.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. In de gronden van beroep van 25 februari 2019 betoogt eiser dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en verwijst hiervoor naar een aantal bronnen, waaronder het rapport van DRC/SRC van 12 december 2018, een artikel in The Guardian van 23 januari 2019, berichtgeving van IRIN news van 7 december 2018 en een artikel van Devex van 12 december 2018. Eiser stelt dat deze bronnen niet zijn meegenomen in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131).
In zijn aanvullende gronden van 28 maart 2019 heeft eiser meer recente informatie overgelegd, te weten een artikel in The Guardian van 28 februari 2019, een artikel op de website www.infomigrants.net van 30 januari 2019 en een mailwisseling tussen VluchtelingenWerk Nederland en een contactpersoon van ELENA voor Italië van 27 februari 2019.
7. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in zijn algemeenheid van uitgaan dat Italië zich (jegens eiser) houdt aan zijn verdragsverplichtingen. Het ligt dan ook op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, zodat niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Italië.
7.1
De Afdeling heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 19 december 2018 geoordeeld dat het Italiaanse wetsdecreet en de algehele omstandigheden in het Italiaanse opvangsysteem geen redenen zijn om te concluderen dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgaan. In deze uitspraak heeft de Afdeling verder geoordeeld dat het wetsdecreet niet tot gevolg heeft dat kwetsbare Dublinclaimanten geen opvang meer krijgen. Ook in recentere uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraken van 16 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:130), 28 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:218) en 11 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:392).
7.2
De rechtbank ziet in de door eiser overgelegde informatie geen grond om anders te oordelen dan de Afdeling heeft gedaan. Anders dan eiser stelt, is het bericht van 7 december 2018 van IRIN news wel beoordeeld door de Afdeling in haar uitspraak van 19 december 2018. Voor zover de overige door eiser overgelegde informatie nog niet is beoordeeld in de genoemde uitspraken van de Afdeling, oordeelt de rechtbank dat die informatie geen wezenlijk ander beeld van de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië schetst, dan de informatie in de rapporten die al door de Afdeling zijn beoordeeld. Bovendien ziet niet alle informatie op Dublinterugkeerders, zoals het geval is bij eiser. Anders dan eiser wenst, zie de rechtbank geen aanleiding om de behandeling van zijn beroep aan te houden in afwachting van de uitkomst van de behandeling van zaaknummers NL19.2502 en NL19.2504 door een meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem. De beroepsgrond slaagt niet.
Medische omstandigheden en het beroep op het arrest C.K.
8. De Afdeling heeft in twee uitspraken van 3 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2980 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:RVS:2017:2980) en ECLI:NL:RVS:2017:2986) uitleg gegeven aan het arrest C.K. Uit deze uitspraken volgt dat niet kan worden uitgesloten dat de overdracht van een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening op zichzelf een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van diens
gezondheidstoestand zou inhouden. Of dit het geval is moet worden beoordeeld bij de
beslissing over de overdracht van die asielzoeker of in het geval van een rechterlijke
procedure, wanneer wordt geoordeeld over de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit,
omdat de tenuitvoerlegging daarvan tot een onmenselijke of vernederende behandeling van
die asielzoeker zou kunnen leiden. Hieruit volgt dat als een asielzoeker objectieve gegevens
overlegt die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, verweerder bij het nemen
van het overdrachtsbesluit dient te beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich
voordoen en welke voorzorgsmaatregelen eventueel noodzakelijk zijn.
9. Verweerder heeft naar aanleiding van de door eiser overgelegde medische stukken het BMA gevraagd om medisch advies uit te brengen. In het BMA-advies van 14 februari 2019 staat het volgende:
“Uit de informatie verstrekt door de gemachtigde behandelaar blijkt dat betrokkene in maart 2018 in Duitsland is onderzocht waarbij de diagnose zware Depressie met post traumatische kenmerken werd gesteld. Er werd toen een anti-depressivum (Sertraline) voorgeschreven, en dit middel wordt in Nederland gecontinueerd. Er worden klachten beschreven zoals slaapproblemen, nachtmerries, herbelevingen, somberheid, angst, paniek en suicidale gedachten. Betrokkene is eerder suicidaal geweest onder invloed van
spanning en toename van stress, en tevens zou hij zelf beschadigend gedrag hebben laten zien. Wat dit zelfbeschadigend gedrag inhield, wordt verder niet beschreven. Betrokkene heeft stategieen ontwikkeld om zich staande te houden, te overleven, aldus de Informatie.
Diagnostisch is er sprake van een vermoeden van een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS).”
Verder blijkt uit het BMA-advies dat eiser onder behandeling staat van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige (POH-GGZ) en dat er op dit moment geen trauma behandeling plaatsvindt. Er is vooralsnog gekozen voor het creëren van relatieve rust en aansterken, en op termijn behandeling in gang te zetten vanwege het vermoeden op een PTSS. Deze behandeling zou dan in een 2e lijns GGZ instelling dienen plaats te vinden, aldus de informatie. Eiser kan reizen, zonder medische reisvoorwaarden. Wel wordt aanbevolen dat eiser een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt (zoals bijvoorbeeld een ingevuld Europees Medisch Paspoort) en om de medicatie te continueren tijdens de reis en voldoende medicatie mee te nemen om de periode van de reis te overbruggen.
10. Eiser betoogt dat verweerder niet heeft voldaan aan de uitspraak van 21 december 2018, waarin het eerder door eiser ingestelde beroep tegen het overdrachtsbesluit naar Italië gegrond is verklaard. De vraagstelling en de resultaten van het BMA-onderzoek, waarop verweerder zich in het bestreden besluit baseert, lijken zich, zo stelt eiser, vooral te richten op de vraag of eiser in staat is te reizen, terwijl die gelet op het arrest C.K. moeten zijn gericht op de vraag of overdracht aan Italië leidt tot een reëel en bewezen risico van een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van eisers gezondheidstoestand. In dit kader wijst eiser op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 4 februari 2019 (NL18.5152).
11. Deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, heeft in haar uitspraak van 21 december 2018 verweerder opgedragen nader onderzoek te verrichten naar eisers medische omstandigheden, bijvoorbeeld door het vragen van een advies van het BMA. Nu verweerder medisch advies heeft ingewonnen bij het BMA, heeft verweerder in zoverre voldaan aan de uitspraak. De rechtbank staat zich gesteld voor de vraag of verweerder hiermee voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de medische situatie van eiser.
12. In de uitspraak van 21 december 2018 is – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:

12. In de overgelegde brief van de Duitse psychiater wordt onder meer vermeld dat
eiser bekend is met PTSS en dat een psychotherapeutische behandeling dringend
geïndiceerd is. Voorts wordt vermeld dat een terugkeer naar Italië of eisers thuisland
dringend wordt afgeraden gelet op het risico van verslechtering van eisers
gezondheidstoestand en zijn suïcidaliteit. De GGZ consulent schrijft dat eiser lijdt aan PTSS
waarvoor behandeling in de Specialistische Gezondheidszorg geïndiceerd is. Hij acht het
noodzakelijk om zo spoedig mogelijk met de behandeling te beginnen. Verder merkt hij op
dat de Dublinprocedure het toestandsbeeld van eiser geen goed doet. In eisers medisch
patiëntdossier wordt op 14 september 2018 gerapporteerd dat de instabiliteit bij eiser
toeneemt vanwege de Dublinclaim. Tevens wordt gerapporteerd dat de dreiging om zichzelf
iets aan te doen aanwezig is. Verweerder heeft noch de door eiser overgelegde documenten
noch zijn verhaal over de in Duitsland doorgemaakte acute crisis bestreden. (…)
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij nota van 16 januari 2019 het BMA heeft verzocht vragen te beantwoorden over de medische klachten van eiser, de (duur van de) medische behandeling van die klachten en de mogelijkheid voor eiser om te reizen, al dan niet met reisvoorwaarden. Het BMA heeft in haar advies van 14 februari 2019 deze vragen beantwoord. Hiermee is het BMA dus niet ingegaan op de vraag of overdracht op zichzelf gevolgen heeft voor de gezondheid van eiser, terwijl uit het arrest C.K. volgt dat verweerder, indien de door de vreemdeling overgelegde nadere medische gegevens daartoe aanleiding geven, moet onderzoeken wat het risico is dat de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen van de gezondheidstoestand van een vreemdeling zich voordoen bij een eventuele overdracht en welke voorzorgsmaatregelen eventueel noodzakelijk zijn. Door alleen in te gaan op de vraag of eiser kan reizen, heeft verweerder niet onderzocht wat de weerslag van een overdracht op de gezondheidstoestand van eiser is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:560)). Dit klemt te meer, nu uit het medisch dossier van zijn Duitse behandelaar kan worden afgeleid dat zijn medische situatie (het risico op suïcidaliteit) in verband wordt gebracht met een eventuele terugkeer naar Italië. Zoals de rechtbank heeft geoordeeld in de uitspraak van 21 december 2018, wordt dit niet door verweerder betwist.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat in het geval van eiser het BMA-onderzoek onvoldoende toereikend is door alleen te onderzoeken of hij in staat is te reizen. Dat verweerder relevante medische gegevens met de Italiaanse autoriteiten zal delen teneinde ervoor te zorgen dat Italië voldoende voorzorgsmaatregelen kan treffen om aan de bijzondere behoeften van eiser te voldoen, is onvoldoende toereikend. Hiermee wordt naar het oordeel van de rechtbank immers geen uitspraak gedaan over de overdracht zelf. In de vraagstelling aan het BMA is daarover ook geen vraag opgenomen.
Verweerders standpunt dat het BMA zich niet kan uitlaten over de juridische vraag of overdracht zal leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidssituatie dan wel of er een aanzienlijk risico daarop bestaat (artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dan wel artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie), maakt niet dat het BMA geen beoordeling kan geven van de medische gevolgen voor de gezondheid van een vreemdeling van een eventuele overdracht. Niet valt in te zien dat een BMA-arts bij deze beoordeling niet binnen de grenzen van zijn deskundigheid blijft. Het betreft een medisch oordeel. Dat het volgens verweerder, onder verwijzing naar pagina’s 16 en 17 van het Protocol Bureau Medische Advisering (hierna: BMA-Protocol), zou gaan om een persoonlijke visie van de BMA-arts over wat de te verwachten medische gevolgen zijn in reactie op de terugkeer zelf of bij dreigende terugkeer van een vreemdeling, volgt de rechtbank niet. De door het BMA te beantwoorden vraag is immers gebaseerd op de door de vreemdeling overgelegde medische informatie. Bovendien staat het een BMA-arts vrij om een vreemdeling zelf te onderzoeken indien hij een eigen oordeel noodzakelijk acht, dan wel van mening is hiermee de voor de beantwoording van de vraagstelling relevante informatie te kunnen verkrijgen. De rechtbank verwijst hiervoor naar pagina 6 van het BMA-Protocol.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder nader onderzoek dient te verrichten naar de gevolgen van een eventuele overdracht naar Italië voor de gezondheidstoestand van eiser.
14. Het beroep is gegrond wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en het bestreden besluit van 15 februari 2019 zal worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder dient nader onderzoek te verrichten en dat te betrekken in zijn besluitvorming en de duur en uitkomst daarvan valt op dit moment niet te overzien. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen op eisers asielaanvraag met inachtneming van deze uitspraak.
15. Omdat het beroep gegrond is verklaard, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512, en een wegingsfactor 1). Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 15 februari 2019;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda, rechter, in aanwezigheid van mr. T.N.H. Tran, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op: 19 april 2019
griffier
rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.