ECLI:NL:RBDHA:2019:4153

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
26 april 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4702
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning maatwerkvoorziening op basis van aanvraagdatum versus meldingsdatum in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een jongeman met diverse lichamelijke en psychische problemen, en het college van burgemeester en wethouders van Gouda. Eiser had een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor hulp bij het huishouden en begeleiding. De aanvraagdatum was 31 augustus 2017, maar het college stelde de ingangsdatum van de toegekende voorzieningen vast op 25 september 2017, de datum waarop een ondertekend gespreksverslag door eiser was ontvangen. Eiser was het niet eens met deze ingangsdatum en stelde dat deze op 31 augustus 2017, de datum van zijn melding, had moeten worden vastgesteld.

De rechtbank heeft het procesverloop en de besluiten van het college beoordeeld. Het college had in eerste instantie twee primaire besluiten genomen op 22 november 2017, waarin aan eiser een maatwerkvoorziening was toegekend voor hulp bij het huishouden en begeleiding. Na bezwaar van eiser heeft het college de ingangsdatum van de maatwerkvoorzieningen gewijzigd naar 25 september 2017, wat eiser betwistte. De rechtbank oordeelde dat het college op goede gronden de datum van ontvangst van het gespreksverslag als ingangsdatum had gehanteerd, in plaats van de datum van de melding. De rechtbank baseerde haar oordeel op de relevante artikelen van de Wmo en eerdere jurisprudentie, en concludeerde dat er geen aanleiding was om de ingangsdatum te wijzigen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/4702

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 april 2019 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.G.P. Glas),
en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder

(gemachtigde: mr. C.Y.A. Blijdenstein).

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2017 (primair besluit I) heeft verweerder eiser op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) een maatwerkvoorziening toegekend voor de periode van 26 oktober 2017 tot en met 29 april 2018 voor anderhalf uur per week hulp bij het huishouden in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) ter hoogte van € 77,60 per periode van vier weken.
Bij besluit van eveneens 22 november 2017 (primair besluit II) heeft verweerder eiser op grond van de Wmo een maatwerkvoorziening toegekend voor de periode van 26 oktober 2017 tot en met 28 oktober 2018 voor vierenhalf uur per week begeleiding in de vorm een pgb ter hoogte van € 366,32 per periode van vier weken.
Bij besluit van 26 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser, voor zover gericht tegen de toegekende periode, gegrond verklaard en de ingangsdatum vastgesteld op 25 september 2017. Voor het overige heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2019. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Bij beslissing van 17 januari 2019 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak doorverwezen naar de meervoudige kamer voor verdere behandeling.
Partijen zijn bij brief van 31 januari 2019 door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om kenbaar te maken of zij een op een nadere zitting willen worden gehoord. Eiser heeft aangegeven geen behoefte te hebben aan een nadere zitting. Verweerder heeft niet gereageerd en niet aangegeven op een nadere zitting te willen worden gehoord. De rechtbank heeft daarop het onderzoek op 7 maart 2019 gesloten.
Overwegingen
1.1.
Eiser, geboren in 1993, heeft diverse lichamelijke en psychische problemen.
1.2.
Op 31 augustus 2017 heeft eiser een melding gedaan voor hulp bij het huishouden. Naar aanleiding van deze melding heeft op 19 september 2017 een huisbezoek bij eiser plaatsgevonden. Het verslag van het tijdens dit huisbezoek gevoerde gesprek is eiser toegestuurd bij brief van voornoemde datum. Eiser heeft dit gespreksverslag op
24 september 2017 ondertekend retour gezonden. Verweerder heeft het ondertekende gespreksverslag op 25 september 2017 ontvangen en aangemerkt als een aanvraag voor een voorziening – in de vorm van hulp bij het huishouden, persoonlijke verzorging en individuele begeleiding – op grond van de Wmo.
1.3.
Bij brief van 13 oktober 2017 heeft verweerder eiser, ter onderbouwing van de aanvraag, verzocht een gedetailleerde opsomming van door zijn familie voor hem uitgevoerde huishoudelijke taken en bijbehorende uren in te dienen. De zus en tevens zorgverlener van eiser heeft vervolgens een taken- en urenoverzicht overgelegd, waarin zij stelt dat eiser per week ongeveer vijfentwintig a dertig uur aan hulp krijgt.
1.4.
Naar aanleiding van eisers aanvraag en het ingediende overzicht heeft verweerder de GGD Hollands Midden verzocht een medisch advies uit brengen. De adviserend geneeskundige van de GGD heeft op 16 november 2017 advies uitgebracht. Voornoemd medisch advies is voor verweerder aanleiding geweest om de primaire besluiten te nemen.
1.5.
Bij primair besluit I is aan eiser, voor de periode van 26 oktober 2017 tot en met 29 april 2018, een maatwerkvoorziening toegekend voor anderhalf uur per week hulp voor zwaar huishoudelijk werk in de vorm van een pgb van € 77,60 per vier weken. Het pgb is vastgesteld conform het uurtarief van € 12,93.
1.6.
Bij primair besluit II is aan eiser, voor de periode van 26 oktober 2017 tot en met 28 oktober 2018, een maatwerkvoorziening toegekend voor vierenhalf uur per week aan begeleiding in de vorm van een pgb van € 366,62 per vier weken. Het pgb is vastgesteld conform het uurtarief van € 20,35. Over de periode van 26 oktober 2017 tot en met
31 december 2017 bedraagt het budget € 876,55.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder – in overeenstemming met het advies van de Commissie bezwaarschriften van 20 juni 2018 – de bezwaren van eiser deels gegrond verklaard, in die zin dat de ingangsdatum van de toegekende maatwerkvoorzieningen wordt gewijzigd naar 25 september 2017. Hierbij stelt verweerder zich op het standpunt dat 25 september 2017 de juiste ingangsdatum is, aangezien op voornoemde datum het gespreksverslag retour is ontvangen. Dit is conform artikel 6, derde lid, Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Gouda (de Verordening), waarin is bepaald dat een getekend gespreksverslag kan worden gezien als aanvraag. Ten aanzien van de periode vóór 25 september 2017 is niet aangetoond dat eiser kosten heeft gemaakt, aldus verweerder.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartegen aan dat de ingangsdatum dient te worden vastgesteld op 31 augustus 2017, zijnde de datum van de melding. De tante en de zus van eiser verleenden immers reeds vanaf die datum zorg. Daarbij is verweerders keuze om de datum van het ondertekende gespreksverslag als ingangsdatum te hanteren louter arbitrair. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst eiser op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 augustus 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2923). Uit die uitspraak volgt naar zijn mening dat in beginsel Wmo-hulp wordt verleend vanaf de datum van de aanvraag. Met ‘aanvraag’ wordt echter niet bedoeld aanvraag in de zin van artikel 2.3.5, eerste lid, Wmo, nu de uitspraak is gewezen vóór de invoering van dat wetsartikel. De Wmo zoals die gold ten tijde van de uitspraak van de CRvB stelde niet de bijzondere eisen aan het begrip ‘aanvraag’ die artikel 2.3.5 Wmo stelt. De datum van de aanvraag in deze zaak is dus 31 augustus 2017. Uit de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 augustus 2017 (ECLI:NL:RBZWB:2017:5066) volgt dat de ingangsdatum van een pgb zelfs kan liggen vóór de datum van de melding, aldus steeds eiser.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat eiser recht heeft op een pgb voor hulp in het huishouden voor anderhalf uur per week en begeleiding voor vierenhalf uur per week. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder ten aanzien van het verzoek om pgb voor de hulp voor het huishouden op goede gronden de datum van de ontvangst van het gespreksverslag als ingangsdatum heeft gehanteerd dan wel dat hij van de datum van de melding had moeten uitgaan.
4.2.
Artikel 2.3.2, eerste lid, Wmo bepaalt dat indien bij het college van burgemeester en wethouders van een gemeente (‘het college’) melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uitvoert overeenkomstig het tweede tot en met het achtste lid van dat wetsartikel. Uit het achtste lid van artikel 2.3.2 Wmo vloeit voort dat het college de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt.
4.3.
Artikel 2.3.5, eerste lid, aanhef en onder a, Wmo bepaalt dat het college op een aanvraag van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie beslist. Artikel 2.3.2, negende lid, Wmo bepaalt dat een aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 Wmo, niet eerder kan worden gedaan dan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de in het eerste lid van artikel 2.3.2 Wmo genoemde termijn.
4.4.
In de memorie van toelichting bij artikel 2.3.2 Wmo (Kamerstukken II, 2013-2014, 33 841, nr. 3, p.143) is daarover vermeld: “
Als iemand, die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning, zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. (…) Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven, hoeft niet in alle gevallen steeds een onderzoek te worden uitgevoerd zoals dat in dit artikel verder is geregeld. Als de cliënt tijdens het onderzoek te kennen geeft dat hij met aangereikte mogelijkheden uit de voeten kan of geen aanvraag voor een maatwerkvoorziening zal doen, kan het onderzoek als afgerond worden beschouwd.
4.5.
In de memorie van toelichting bij artikel 2.3.5 Wmo (Kamerstukken II, 2013-2014, 33 841, nr. 3, p.147) staat: “
Iemand die in aanmerking denkt te komen voor maatschappelijke ondersteuning bestaande uit ondersteuning van zijn zelfredzaamheid en participatie of uit beschermd wonen of opvang (artikel 1.2.1), kan daarvoor na de onderzoekfase een aanvraag indienen bij het college. Hoewel er informeel vooroverleg, het onderzoek, plaats dient te vinden (artikel 2.3.2), zal de uiteindelijke aanvraag schriftelijk bij het college moeten worden ingediend. Het college is het bevoegde orgaan om te beslissen of een maatwerkvoorziening aan de aanvrager wordt verstrekt. Dit artikel benadrukt dat voor het door het college toekennen van een maatwerkvoorziening altijd een aanvraag nodig is.(…)
4.6.
Uit de systematiek van de Wmo volgt dat een betrokkene in eerste instantie bij het college melding doet van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, waarna het college een onderzoek uitvoert. Wanneer het onderzoek is afgerond, en het college daarin geen aanleiding heeft gezien om ambtshalve een maatwerkvoorziening te verstrekken, kan de betrokkene een aanvraag om een maatwerkvoorziening indienen. Daarna beslist het college op de aanvraag (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 4 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2013).
4.7.
In dit geval heeft eiser zich op 31 augustus 2017 bij verweerder gemeld voor maatschappelijke ondersteuning, waarna verweerder een onderzoek – in de vorm van een huisbezoek – is gestart. Het verslag van het tijdens dit huisbezoek gevoerde gesprek heeft verweerder op 25 september 2017 ondertekend van eiser retour ontvangen. Dit ondertekende gespreksverslag heeft verweerder, in overeenstemming met artikel 6, derde lid, van de Verordening, kunnen aanmerken als een aanvraag.
4.8.
Het wettelijk systeem van artikel 2.3.2 Wmo brengt geen vereiste koppeling tussen de melding en de aanvraag met zich. Het college is ingevolge artikel 2.3.2 van de Wmo verplicht tot het instellen van het onderzoek, maar dat daarna ook daadwerkelijk een aanvraag zal worden ingediend en welke ondersteuning die aanvraag behelst staat niet vast. Dat zal naar aanleiding van het ingestelde onderzoek en hetgeen met de betrokkene is besproken moeten blijken en kan dus variëren. Pas nadat de betrokkene – na afronding van het onderzoek ingevolge artikel 2.3.2 van de Wmo – een aanvraag heeft ingediend, is evident dat het college een besluit dient te nemen op die aanvraag. Gelet op deze systematiek van de Wmo ligt het voor de hand voor de ingangsdatum van een voorziening aan te sluiten bij de aanvraag en niet – zoals eiser voorstaat – bij de (datum van de) melding.
4.9.
Voorts biedt de door eiser aangehaalde jurisprudentie van de CRvB – zoals hiervoor onder 3 weergegeven – geen steun voor het door hem bepleite standpunt. Anders dan eiser stelt, geeft de door hem genoemde uitspraak geen aanknopingspunt voor het oordeel dat voor de ingangsdatum moet worden aangesloten bij de datum van de melding. De uitspraak maakt duidelijk dat voor de ingangsdatum van een voorziening moet worden aangesloten bij de datum van de aanvraag. Voorts was ten tijde van deze uitspraak van de CRvB het doen van een aanvraag om een Wmo-voorziening anders geregeld dan onder de Wmo 2015, zodat deze uitspraak niet op onderstaande situatie betrekking heeft. Bovendien bood de Wmo zoals die gold ten tijde van de uitspraak evenmin aanknopingspunten voor het aansluiten bij de datum van een melding als de ingangsdatum van een voorziening.
4.10.
Zoals eiser terecht opmerkt, kan een pgb voor een maatwerkvoorziening in bepaalde gevallen wel met terugwerkende kracht worden toegekend (ECLI:NL:RBZWB:2017:5066). Er zal dan echter sprake moeten zijn van schade voor een betrokkene, bestaande uit voorafgaand aan de aanvraag reeds gemaakte kosten die voor vergoeding middels een pgb in aanmerking komen. Dit blijkt uit de uitspraak van de CRvB van 3 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:23. Tussen partijen is niet in geschil dat van door eiser voorafgaand aan de aanvraag reeds gemaakte kosten geen sprake is.
4.11.
Gezien het voorgaande is verweerder op goede gronden tot het besluit gekomen om – bij de toekenning van de maatwerkvoorziening – de aanvraagdatum, en niet de meldingsdatum, te hanteren als ingangsdatum.
5. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, voorzitter, en mr. C.J. Waterbolk en mr. D.A.J. Overdijk, leden, in aanwezigheid van mr. C.A.W. Zijlstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.