ECLI:NL:RBDHA:2019:3380

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
8 april 2019
Zaaknummer
C/09/567518 / KG ZA 19-100
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Aanbestedingsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanbesteding uniformkleding Douane; vordering ETP afgewezen; beoordeling op kwalitatieve subgunningscriteria kan de toets der kritiek doorstaan; inschrijvingen beoordeeld conform de vooraf bekendgemaakte beoordelingssystematiek.

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 april 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen EMERGO TEXTILE PROJECTS B.V. (hierna: ETP) en DE STAAT DER NEDERLANDEN, vertegenwoordigd door het Ministerie van Defensie. ETP had een vordering ingesteld tegen de Staat, waarin zij betoogde dat de beoordeling van haar inschrijving voor de aanbesteding van uniformkleding voor de Douane niet correct was verlopen. ETP stelde dat de Staat in strijd had gehandeld met de beginselen van transparantie en gelijkheid door haar inschrijving niet overeenkomstig de vooraf in de aanbestedingsstukken bekendgemaakte procedure te beoordelen.

De procedure begon met een Europese niet-openbare aanbesteding voor de levering van uniformkleding, waarbij ETP zich had ingeschreven. De Staat had de inschrijving van een andere partij, [B.V. I], als economisch meest voordelig aangemerkt. ETP voerde aan dat zij ten onrechte geen fictieve korting had gekregen voor haar MVO-initiatief en dat de beoordeling van haar samples niet volgens de vooraf vastgestelde criteria was uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat de Staat de inschrijvingen op een objectieve manier had beoordeeld en dat de beoordeling van de kwaliteit van de inschrijvingen inherent subjectief is, wat niet automatisch leidt tot strijd met de aanbestedingsregels.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de vordering van ETP moest worden afgewezen, omdat de Staat de beoordelingscriteria correct had toegepast en de inschrijving van ETP aan de minimumvereisten voldeed. De rechtbank oordeelde dat de Staat niet verplicht was om de inschrijving van ETP te herbeoordelen door een onafhankelijk team, en dat de beoordeling van de samples door de Staat en het beoordelingsteam niet onjuist was. ETP werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat en [B.V. I].

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/567518 / KG ZA 19-100
Vonnis in kort geding van 9 april 2019
in de zaak van
EMERGO TEXTILE PROJECTS B.V.te Driebergen-Rijsenburg,
eiseres,
advocaten mrs. T. van Wijk en I. Docter te Nijmegen,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Defensie, meer in het bijzonder Defensie Materieel Organisatie)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.L.M. de Graaf te Den Haag,
waarin is tussengekomen:
[B.V. I]te [plaats] ,
advocaat mr. J.C. Verlinden-Bijlsma te Rotterdam.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ETP’, ‘de Staat’ en ‘ [B.V. I] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 30 januari 2019;
- de akten overlegging producties van ETP;
- de incidentele conclusie tot tussenkomst/voeging van [B.V. I] ;
- de faxbrief van mr. De Graaf van 15 maart 2019, met productie;
- de brief van mr. De Graaf van 15 maart 2019, met productie;
- de op 19 maart 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door alle partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.Het incident tot tussenkomst/voeging

2.1.
[B.V. I] heeft primair gevorderd te mogen tussenkomen in de procedure tussen ETP en de Staat dan wel zich te mogen voegen aan de zijde van de Staat. Ter zitting hebben ETP en de Staat verklaard geen bezwaar te hebben tegen de tussenkomst/voeging. [B.V. I] is vervolgens toegelaten als tussenkomende partij, aangezien zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij daarbij voldoende belang heeft. Voorts is niet gebleken dat de toewijzing van de primair gevorderde tussenkomst in de weg staat aan de vereiste spoed bij dit kort geding en de goede procesorde in het algemeen.

3.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
3.1.
ETP is een specialist op het gebied van het ontwerp, de productie en het full-service projectmanagement van exclusieve bedrijfskledingprojecten.
3.2.
De Staat heeft een Europese niet-openbare aanbestedingsprocedure georganiseerd voor het project ‘Raamovereenkomst Dienst- en Bedrijfskleding Belastingdienst van de Defensie Materieel Organisatie’ (DMO). Met deze aanbestedingsprocedure beoogt de Staat, meer in het bijzonder DMO, te komen tot het sluiten van een raamovereenkomst met een looptijd van vier jaren voor de levering van door [A] ontworpen uniformkleding ten behoeve van medewerkers van de Belastingdienst, meer in het bijzonder de Douane.
3.3.
Blijkens de toepasselijke Gunningsleidraad van 28 maart 2018 is bovengenoemde opdracht onderdeel van een meer omvattende opdracht, die in totaal uit drie percelen bestaat. Het eerste perceel betreft werkkleding, het tweede representatieve kleding en het derde uniformkleding en operationele kleding. Bedoelde Gunningsleidraad betreft uitsluitend het derde perceel en dit is ook het perceel dat in deze kortgedingprocedure centraal staat. Per perceel wordt door de Staat met een inschrijver een overeenkomst gesloten.
3.4.
De aangeboden artikelen dienen op grond van paragraaf 3.6 van de Gunningsleidraad te voldoen aan de in het Programma van Eisen van 26 maart 2018 geformuleerde eisen en de daarbij gevoegde technische tekeningen. Tevens dienen te worden aangeleverd een productblad/datasheet van de te gebruiken stoffen, een stofstaal van de aangeboden stofkwaliteit en een implementatieplan. Het niet-voldoen aan de in paragraaf 3.6 van de Gunningsleidraad genoemde eisen, leidt tot uitsluiting van de aanbestedingsprocedure (knock-out criterium).
3.5.
Gunning zal plaatsvinden aan de inschrijver met de economisch meest voordelige inschrijving (EMVI) op basis van de beste prijs-kwaliteitverhouding volgens de methode ‘
Gunnen op Waarde’.Het vaststellen hiervan geschiedt door de prijs te verminderen met een fictieve korting dan wel te vermeerderen met een fictieve bijtelling die in het kader van de beoordeling van de vier kwalitatieve criteria (1. kwaliteit aangeboden stoffen, 2. ambitieniveau op CO2-prestatieladder, 3. M(aatschappelijk) V(erantwoord) O(ondernemen)-initiatieven en 4. beoordeling samples) kan worden behaald door het incorporeren van verscheidende elementen in de aangeboden artikelen en diensten.
3.6.
In paragraaf 4.2.5 van de Gunningsleidraad is ten aanzien van de MVO-initiatieven het volgende bepaald:
“Wanneer het aangeboden product/ (een van) de aangeboden producten of de dienstverlening een andere eigenschap heeft welke bijdraagt aan duurzaamheid worden punten toegekend. Het betreft hier eigenschappen welke niet zijn vermeld als eis of welke verder gaan dan de minimumeisen in de aanbestedingsleidraad plus Bijlagen en die niet apart zijn benoemd in een ander (sub)gunningscriterium. (…)
Elke inschrijving mag maximaal vijf MVO initiatieven bevatten welke zullen worden beoordeeld door het beoordelingsteam. (…)
Alleen eigenschappen die de producten of diensten daadwerkelijk bezitten of waarvan aannemelijk wordt gemaakt dat deze gedurende de overeenkomst verworven worden leveren fictieve korting op. Dit kan voor deze paragraaf leiden tot een maximale korting van 5* € 300.000,- = € 1.500.000,-.
(Mogelijke) eigenschappen die afbreuk doen aan eisen van de aanbestedingsleidraad en Bijlagen of eigenschapen welke weinig tot geen realiteitswaarde hebben leveren geen korting op. (…)
Indien een eigenschap onvoldoende is uitgewerkt waardoor de meerwaarde niet af te leiden is, zal deze geen korting opleveren.”
3.7.
Inschrijvers dienen met het oog op de beoordeling aan de gestelde eisen van een twaalftal artikelen een sample aan te leveren. Daaraan voorafgaand wordt blijkens paragraaf 3.5 van de Gunningsleidraad aan inschrijvers de mogelijkheid geboden om de aan te bieden artikelen te schouwen aan de hand van door de ontwerper vervaardigde voormodellen. De ingediende samples worden blijkens paragraaf 4.2.6 van de Gunningsleidraad door de ontwerper en een beoordelingsteam van de Staat (bestaande uit vier medewerkers van de Douane en één medewerker van de Belastingdienst) beoordeeld op een aantal onderwerpen die verband houden met
“de look en feel van de collectie”. De ontwerper en bedoeld beoordelingsteam beoordelen de samples los van elkaar. De samples zullen worden gepast door een dame en een heer met de bijbehorende confectiemaat van de samples. Het beoordelingsteam zal gezamenlijk een unanieme score toekennen op de navolgende elementen, waarop ook de ontwerper een score zal toekennen:
De ontwerper en het beoordelingsteam kunnen de navolgende scores toekennen, die leiden tot de toekenning van de navolgende fictieve kortingen/bijtellingen:
3.8.
Het Programma van Eisen bevat onder meer een opsomming van de eisen waaraan de aan te bieden artikelen dienen te voldoen. Hierbij vallen te onderscheiden: a) generieke functionele eisen, b) generieke materiaaleisen, c) generieke ontwerp- en constructie-eisen kleding en d) generieke ontwerp- en constructie-eisen schoenen. Bijlage 1 bevat een aantal SUB-Documenten, waarvan het derde document de maten bevat van de in dit perceel te leveren artikelen en het vierde document de tekeningen, waarop bedoelde maten eveneens zijn vermeld. Bijlage 2 bij het programma van Eisen bevat een opsomming van de algemene lichaamsmaten (lichaamslengte, bovenwijdte, taillewijdte en heupwijdte) waarop de maatvoering van de artikelen dient te worden gebaseerd. Bijlage 3 bevat maattabellen waarin de inschrijver de kledingmaten van de aangeboden artikelen dient in te vullen.
3.9.
De Staat heeft een Nota van Inlichtingen verstrekt waarin hij onder meer de volgende vragen als volgt heeft beantwoord:
“4. Diverse vragen m.b.t. Gunningsleidraad Perceel 3
Vraag:
(…)
3.6.
Technische specificaties, pag. 15
1. Voor het maken van de monsters hanteren wij voor maatspecificaties de van u ontvangen tabellen met lichaamsmaten in het PvE 8003/00; kunt u bevestigen dat wij niet de maatvoering of fit van de bij de schouwing te bekijken monsters hoeven te volgen, voor zover deze eventueel afwijken?
(…)
Antwoord
(…)
3.6
Technische specificaties pag. 15:
1. De modellen van de schouw moeten gevolgd worden qua snit en uiterlijk. De tabellen met lichaamsmaten zijn inhoudsmaten die gelden als basis, ook de modellen bij de schouw zijn hierop gebaseerd, dus wij verwachten niet dat hier afwijkingen zijn. Mocht er toch een verschil gevonden worden, dan (graag met toelichting) de maatvoering van de tabellen in PVE 8003 volgen.
(…)
29. 4.2.6. Beoordeling door de ontwerper en de klant
Vraag:Hoe worden gebruikers voor zover zij de monsters mede beoordelen hierover geïnstrueerd?
Antwoord
Voor de beoordeling worden zij geinstrueerd en tijdens de beoordeling worden zij begeleid. Dit houdt in dat voorafgaand aan de beoordeling een toelichting wordt gegeven inzake de punten waar op beoordeeld wordt en wat daar onder verstaan wordt. Tijdens de beoordeling door gebruikers en ontwerper is ten minste een iemand van het aanbestedingsteam die zelf geen beoordelaar is aanwezig.
(…)
56. Gunningsleidraad perceel 3 – paragraaf 4.2.6 – Beoordeling door de ontwerper en de klant
Vraag:
(…)
10. De ontwerper en de klant beoordelen (tweede bullet) op; Komt het artikel (model) overeen met het gevraagde; zijn de gekozen materialen en fournituren gelijkwaardig met het gestelde in de omschrijvingen (of is er anders duidelijk genoeg uitgelegd waarom zaken eventueel anders zijn uitgevoerd)
• Hier wordt beoordeeld of het sample overeenkomt met het Programma van Eisen, waardoor een beoordeling alleen mogelijk is met “voldoet wel” of “voldoet niet” en zou dus geen gunningcriterium moeten betreffen maar een knock-out eis. Hoe gaat u hiermee om?
• Hoe beoordeeld u dit criterium?
• Inschrijvers mogen uitleggen waarom zaken anders zijn uitgevoerd. Wij gaan ervan uit dat het aanbieden van varianten niet is toegestaan, Klopt dat? En op welke onderdelen mogen zaken anders uitgevoerd worden. Graag uw toelichting.
• Hebben de personen die dit punt beoordelen voldoende kennis van de eisen en het materiaal om dit te kunnen beoordelen? Hoe borgt u dit?
Antwoord
(…)
10. Het klopt dat voldoen aan het PvE een ondergrens is. Echter, op diverse punten (…) is het mogelijk (licht) af te wijken of zijn nog niet alle details ingevuld. Wij zijn van mening dat op deze punten wel degelijk een beoordeling in de vorm van een gunningscriterium past. Ook kan daardoor worden beoordeeld of de eventuele afwijkingen en invulling van de details meerwaarde bieden. De praktijk leert dat dit geen zwart/wit beoordeling is en dat er meer of minder overeenkomsten kunnen zijn met hetgeen er omschreven is. Een knock out zou dan ook een te zwaar middel zijn.
De leden van het beoordelingsteam zijn nauw betrokken bij het nieuwe uniform vanaf de start van het traject en bezitten voldoende kennis. Het aanbieden van varianten is inderdaad niet toegestaan, in eerder beantwoorde vragen is weergegeven op welke punten en binnen welke bandbreedte afwijkingen zijn toegestaan.
Voor de gehele beoordeling geldt dat de productspecialist en de inkoopmanager van de Categorie Bedrijfskleding aanwezig zijn voor de borging en de verslaglegging van het proces.
(…)
92. VERVOLG: Gunningsleidraad perceel 3 – paragraaf 4.2.6 – Beoordeling door de ontwerper en de klant
Vraag:
1. (Bullet 4) Kloppen de maten van het artikel met de opgegeven maten in de tekeningen. Zijn de maten in verhouding met het snit van het model; Ook op dit punt kan er geen sprake zijn van varianten in de beoordeling; hoe kunnen de maten “in grotere mate” voldoen aan het geëiste en meerwaarde bieden? Ook hier is in onze optiek alleen mogelijk dat het voldoet of niet (dus score – of 0). Wij verzoeken u vriendelijk dit punt op te nemen als knock-out criterium. Graag uw toelichting.
2. (Bullet 5) Vormen de ingediende samples één geheel als collectie. De ontwerper heeft een collectie ontworpen, waarvoor wij de samples aandienen. Wij zijn dan ook benieuwd welke criteria u hanteert bij dit criteria?
Antwoord
1. De praktijk leert dat dit geen zwart/wit beoordeling kan zijn, omdat niemand 100% aan de maten voldoet. Bovendien zijn niet alle maten even strikt, als een rits een centimeter langer of korter is, maar het plaatje is daarmee completer, dan is het goed. Daarom is een knock out voor dit onderdeel een te zware eis en is een beoordeling op onderdelen verklaarbaar.
2. In de beantwoording van diverse vragen en in het programma van eisen is meermalen naar voren gekomen dat de invulling van bepaalde aspecten nog ruimte laat voor interpretatie. Derhalve gaan wij er van uit dat de in te dienen samples kunnen afwijken van de tekeningen van de ontwerper. In lijn met het antwoord op punt 1 van deze vraag achten wij een knock-out een te zwaar criterium. Bij het beoordelen van dit aspect bekijkt het beoordelingsteam of eventueel aangebrachte wijzigingen positieve of negatieve invloed hebben op de uitstraling en de samenhang van de collectie.
(…)
140. Aanvullende vraag bij het antwoord op vraag 131
Vraag:wij hebben het monster van de dames worker wel met elastiek in de tailleband gesampled vanwege het (gevraagde) comfort, ruimer pasbereik en ook nav het eerder gegeven antwoord hierop. Dit lijkt ons dus de juiste keuze. Nu zien wij echter weer een ander antwoord.
Graag uw bevestiging dat een deels elastische tailleband om deze reden toch correct is.
Antwoord
Dit is akkoord en het artikel is ook correct met een deels elastische tailleband. Beide opties (met en zonder elastiek) zullen neutraal beoordeeld worden.”
3.10.
De Staat heeft bij brief van 6 september 2018 aan ETP bericht dat hij de inschrijving van [B.V. I] heeft aangemerkt als de economisch meest voordelige inschrijving en dat hij voornemens is om de opdracht aan [B.V. I] te gunnen. Bij e-mail van 30 september 2018 heeft de Staat aan ETP een nadere uitwerking van de beoordeling van haar inschrijving doen toekomen.
3.11.
ETP heeft de Staat naar aanleiding van de voorlopige gunningsbeslissing van 6 september 2018 in kort geding gedagvaard. Dit kort geding zou bij deze rechtbank dienen op 6 december 2018 om 11.00 uur.
3.12.
De Staat heeft bij brief van 21 november 2018 aan ETP bericht dat hij het gunningsvoornemen voor wat betreft het derde perceel intrekt. ETP heeft hierop het destijds aanhangige kort geding ingetrokken.
3.13.
Bij brief van 11 januari 2019 heeft de Staat aan ETP bericht dat hij is overgegaan tot een herbeoordeling van de inschrijvingen. In deze brief stelt de Staat dat de inschrijving van ETP na bedoelde herbeoordeling op een tweede plaats is geëindigd en dat hij voornemens is om de opdracht aan [B.V. I] te gunnen.
3.13.1.
Deze voorlopige gunningsbeslissing bevat een weergave van de scores en fictieve kortingen die door het beoordelingsteam en de ontwerper aan de door ETP overgelegde samples zijn toegekend.
3.13.2.
Met betrekking tot de beoordeling door het beoordelingsteam is in deze voorlopige gunningsbeslissing het volgende vermeld:
“De beoordeling “klant” is uitgevoerd door 5 nieuwe beoordelaars die geen betrokkenheid bij of kennis van de voorgaande beoordeling hebben gehad. Deze beoordelaars zijn allen door een procesbegeleider, die evenmin bij de eerdere beoordeling betrokken was, geïnstrueerd ten aanzien van het toe te passen beoordelingskader. Er is één mannelijk en één vrouwelijk model gebruikt met beide de bij de artikelen behorende confectiematen. De modellen zijn strikt geïnstrueerd dat zij enkel mondeling input mogen geven over het draagcomfort.
Beoordelaars hebben per inschrijver (geanonimiseerd) de kledingstukken beoordeeld. Daartoe hebben beoordelaars eerst in consensus een unanieme score (onvoldoende, voldoende, goed of uitstekend) toegekend aan ieder van de in paragraaf 4.2.6 van de gunningsleidraad vermelde eerste vier elementen.
(…)
Op basis van deze in consensus toebedeelde scores is vervolgens (…) in consensus de fictieve korting of bijtelling per artikel bepaald.
(…)
Na beoordeling van de 12 artikelen per inschrijver op voornoemde wijze hebben beoordelaars in consensus een score toebedeeld aan het vijfde element (…)
3.13.3.
De beoordeling door het beoordelingsteam heeft blijkens de voorlopige gunningsbeslissing geleid tot het toekennen van de volgende scores:
3.13.4.
Ten aanzien van de MVO-initiatieven is in het voorlopige gunningsvoornemen het volgende door de Staat vermeld:
“Er is opnieuw gekeken of aan uw vierde voorstel toch fictieve korting had moeten worden toebedeeld. Het oordeel van de aanbestedende dienst is (nog steeds) dat geen sprake is van een eigenschap die de aangeboden producten of diensten daadwerkelijk bezitten, in ieder geval heeft u onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is of zal zijn van een eigenschap van de aangeboden producten of diensten die meerwaarde heeft. Uw voorstel behelst deelname in een denktank die met diverse partners het keten-denken stimuleert met als doel gezamenlijk en branche overstijgend met elkaar initiatieven te ontplooien. Enkel deelname aan een denktank is géén eigenschap van de producten of diensten die in het kader van deze opdrachten worden aangeboden. In ieder geval is volstrekt niet uitgewerkt in uw voorstel waarom deze deelname nu werkelijk in deze concrete opdracht meerwaarde zal gaan opleveren.
U stelt dat het doel van deelname aan de denktank is om “waar mogelijk” branche-overstijgende initiatieven te ontwikkelen en pilots te starten die direct toepasbaar zijn voor de Categorie Bedrijfskleding Rijk/ Belastingdienst Douane. U gaat echter niet in op de vraag of het wel mogelijk is om binnen de onderhavige opdracht deze initiatieven toe te passen en wat voor soort initiatieven dat dan zouden zijn. De realiteitswaarde van mogelijke initiatieven en de vraag of initiatieven wel uitvoerbaar zullen zijn wordt door u volstrekt niet beantwoord. Het beschrijven van een reeds uitgevoerde pilot bij de Nederlandse bank zegt niets over de vraag of u deze pilot ook kan en zal gaan uitvoeren bij de Belastingdienst/Douane. Ook het feit dat initiatieven worden geverifieerd door de FIRA zegt niets over de vraag of deelname aan de denktank daadwerkelijk tot dergelijke initiatieven – die toepasbaar zijn binnen deze concrete opdracht – zal gaan leiden. U heeft kortom geenszins aannemelijk gemaakt dat dit voorstel gaat over een eigenschap die de te leveren producten of diensten werkelijk zullen gaan hebben en dat derhalve sprake is van meerwaarde.”
3.14.
De advocaat van ETP heeft de advocaat van de Staat bij brief van 16 januari 2019 verzocht om de namen en de functies van de leden van het beoordelingsteam bekend te maken. Daarnaast heeft deze advocaat verzocht ETP de mogelijkheid te bieden om te verifiëren of de Staat daadwerkelijk de samples van ETP heeft beoordeeld.
3.15.
De advocaat van de Staat heeft de advocaat van ETP bij e-mail van 22 januari 2019 – kort gezegd – bericht dat de geselecteerde beoordelaars beschikken over de noodzakelijke kennis en kunde en dat de functies van deze beoordelaars niet bekend zullen worden gemaakt. Wat betreft de door ETP in haar brief gesuggereerde verwisseling van samples heeft de advocaat van de Staat het volgende opgemerkt:
“Wat betreft de samples zij opgemerkt dat de samples per inschrijver zijn binnengekomen en door de systeem specialist kleding van het DMO bedrijf per inschrijving gecontroleerd zijn op volledigheid. Deze kledingstukken zijn per inschrijver apart uitgepakt en gelabeld met een letter. Vervolgens zijn de vier verschillende sample collecties van de vier inschrijvers apart van elkaar opgeborgen. In het gehele traject zijn de collecties van inschrijvers (kleding gelabeld met dezelfde letter) bij elkaar gehouden. De systeem specialist geeft aan dat ondenkbaar is dat collecties door elkaar zijn gehaald. Defensie heeft er zodoende geen twijfel over dat per inschrijver de juiste kleding is beoordeeld. Belangrijk punt daarbij is dat ETP na de eerste gunningsbeslissing op 18 september een toelichtend gesprek heeft gehad waarbij haar samples ook aanwezig waren. Door ETP is toentertijd niet aangegeven dat dit niet de juiste samples zouden zijn.”

4.Het geschil

4.1.
ETP vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
de Staat te gebieden om het gunningsvoornemen in te trekken;
de Staat te gebieden om de inschrijvingen – voor zover hij nog tot gunning wenst over te gaan – te laten herbeoordelen voor wat betreft de gunningscriteria 4.2.5 en 4.2.6;
de Staat te gebieden om de herbeoordeling te laten uitvoeren door de ontwerper en een nieuw aan te stellen beoordelingsteam van onafhankelijke derden die niet betrokken zijn geweest bij de beoordeling die heeft geleid tot de huidige voorlopige gunningsbeslissing;
subsidiair:
1. in goede justitie een voorziening te treffen;
zowel primair als subsidiairop straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
Daartoe voert ETP – samengevat – het volgende aan. De Staat heeft in strijd gehandeld met het transparantie- en gelijkheidsbeginsel door haar inschrijving niet overeenkomstig de vooraf in de aanbestedingsstukken bekendgemaakte procedure en aan de hand van de in die stukken vermelde (sub)criteria te beoordelen.
4.3.
ETP stelt in dit verband in de eerste plaats dat zij voor haar vierde MVO-initiatief ten onrechte geen fictieve korting heeft gekregen. Dit initiatief betreft volgens ETP de ‘Re-Think denktank’, een door haar geïnitieerd keteninitiatief, met als doel om continue gezamenlijk en waar mogelijk branche-overstijgende initiatieven te ontplooien en pilots te starten die direct toepasbaar zijn voor de Staat. Hiermee kunnen volgens ETP meetbare duurzaamheidsprestaties worden gerealiseerd. Dit initiatief betreft volgens ETP wel degelijk een reeds bestaande eigenschap van haar dienstverlening, die de Staat gedurende de gehele contractperiode ter beschikking staat. Ook als dit niet het geval is, stelt ETP in ieder geval voldoende aannemelijk te hebben gemaakt dat haar dienstverlening die eigenschap gedurende de overeenkomst zal verkrijgen. Uit de motivering van de Staat van zijn beslissing om geen fictieve korting voor dit initiatief toe te kennen, kan volgens ETP worden afgeleid dat de Staat niet het aangeboden initiatief heeft beoordeeld maar de daaruit voort te vloeien initiatieven en pilots. Dit betreft naar de mening van ETP een kennelijke fout omdat volstrekt duidelijk is dat het aangeboden initiatief de denktank betreft en niet de daarmee te ontwikkelen initiatieven. ETP is dan ook van mening dat zij een fictieve korting van € 300.000,-- voor dit initiatief had moeten krijgen.
4.4.
ETP stelt in de tweede plaats dat de Staat de samples niet overeenkomstig de vooraf bekendgemaakte systematiek heeft beoordeeld, hetgeen een herbeoordeling door een onafhankelijke derde noodzakelijk maakt.
4.4.1.
Volgens ETP diende de Staat de aangeboden samples eerst te toetsen aan de eisen van paragraaf 3.6 van de Gunningsleidraad (toetsing aan het Programma van Eisen met bijlagen), hetgeen een knock-out criterium betreft. In het Programma van Eisen zijn onder meer eisen opgenomen op het gebied van maatvoering. Nu haar inschrijving niet als ongeldig terzijde is gelegd, staat volgens ETP vast dat haar samples aan het Programma van Eisen en meer in het bijzonder aan de daarin opgenomen eisen voor wat betreft maatvoering voldoen. De maatvoering kan naar de mening van ETP bij de verdere beoordeling aan de gunningscriteria dan ook geen rol meer spelen. Vervolgens dienen de samples te worden beoordeeld aan de hand van de in paragraaf 4.2.6 van de Gunningsleidraad genoemde subcriteria. Bij de beoordeling aan het tweede, derde en vierde subcriterium behoeft volgens ETP het kledingstuk niet te worden gedragen. Daarbij wijst ETP erop dat na de gunning nog een draagproef plaatsvindt ter verhoging van de acceptatie binnen de doelgroep en om het draagcomfort en de pasvorm te bevestigen.
4.4.2.
Blijkens de tekst van het vierde subcriterium moet volgens ETP getoetst worden of de maten van het artikel kloppen met de opgegeven maten in de bijgevoegde tekeningen en of die maten in verhouding zijn met de snit van het sample. In de tekeningen zijn volgens ETP alleen maten opgenomen voor zakjes, ritsen, biezen, revers, paspels, riemlussen en dergelijke. Getoetst moet naar de mening van ETP dan ook worden of deze elementen de juiste maten hebben. Daarna moet volgens ETP getoetst worden of de maten van die elementen in verhouding zijn met de snit van het sample (de wijze waarop of de vorm waarin een kledingstuk uit de stof is gesneden). Dit is volgens ETP de enige logische uitleg van dit subcriterium. De Staat hangt blijkens de nota van inlichtingen ook deze uitleg aan, getuige het feit dat hij geen aanleiding zag om dit criterium als knock-out criterium aan te merken. Het beoordelingsteam en de ontwerper hebben een andere toepassing gegeven aan het vierde subcriterium dan in de Gunningsleidraad is voorgeschreven. In de tweede gunningsbeslissing wordt dit criterium aangeduid als
‘Maat en snit van het model’. Volgens ETP gaat het er echter om of de maten van bepaalde elementen kloppen met de daarvoor in de tekeningen opgenomen maten en of die maten in verhouding zijn met de snit van het model. De Staat wekt met de gegeven toelichting op de scores de indruk dat hij in strijd met de aanbestedingsstukken de maat en snit van het sample zelfstandig heeft beoordeeld. Ook heeft de Staat ten onrechte de pasvorm in de beoordeling van dit subcriterium meegenomen. Dit betreft volgens ETP immers een op zichzelf staand (ander) subcriterium waaraan getoetst dient te worden. Dit is volgens ETP gebeurd in het kader van de beoordeling door het beoordelingsteam van de ‘Blazer dames gala’, de ‘Pantalon dames gala’, ‘Colbert heren, gala’, ‘Pantalon heren, gala’, ‘Robe manteau’, ‘Worker dames’ en ‘Gestept jack dames’. Ook de ontwerper heeft zich hier volgens ETP aan schuldig gemaakt. ETP stelt dat zij er niet op bedacht behoefde te zijn dat de snit zelfstandig zou worden beoordeeld en dat de pasvorm in dat verband nog een keer zou worden beoordeeld.
4.4.3.
Uit de toelichting op de gegeven scores blijkt volgens ETP dat het vrouwelijke pasmodel niet de juiste confectiemaat kan hebben gehad. Het pasmodel moet confectiemaat 38 en de daarbij in het Programma van Eisen genoemde afmetingen hebben. Volgens ETP voldoen haar samples aan die vereiste maatvoering. Naar de mening van ETP valt de conclusie van de Staat dat haar samples te strak zitten alleen te verklaren wanneer het pasmodel niet de juiste maat heeft gehad of wanneer de beoordelingen opnieuw door de Staat zijn verwisseld. Nu de Staat weigert om de ingediende samples te retourneren of te laten inzien, stelt ETP dat het voor haar onmogelijk is om te bewijzen dat de beoordeling op pasvorm evident onjuist is. Uit de gegeven toelichting bij de scores volgt tevens dat bij de toetsing aan het derde en vierde subcriterium de samples ten onrechte door het pasmodel zijn gedragen. Bij het dragen kunnen volgens ETP de details aan de binnenkant (voering, naden en stiksels) niet goed worden bekeken, terwijl ook het meten van de elementen in het kader van de vergelijking met de opgegeven maten in de tekeningen wordt bemoeilijkt. Wanneer een kledingstuk te strak zit, mag dat volgens ETP alleen worden meegewogen bij de beoordeling van de pasvorm. ETP stelt aan de hand van foto’s van een door haar ingeschakeld pasmodel met een ‘grote’ maat 38, dat haar samples niet te strak zitten en dat van wijken helemaal geen sprake is.
4.4.4.
Volgens ETP heeft de Staat ook het vijfde subcriterium verkeerd toegepast. Bij de beoordeling of een collectie één geheel vormt, is volgens ETP niet van belang of de artikelen afzonderlijk al dan niet goed zijn beoordeeld op de andere vier subcriteria, maar enkel hoe de collectie er als geheel uitziet, met andere woorden: passen de artikelen bij elkaar? Met de wijze waarop de Staat dit criterium toepast, wegen volgens ETP de beoordelingen van de afzonderlijke artikelen ten onrechte opnieuw mee in de beoordeling van de collectie als geheel. Blijkens de nota van inlichtingen gaat het bij dit subcriterium om de uitstraling en samenhang van de collectie.
4.5.
In de derde en laatste plaats stelt ETP dat het beoordelingsteam onvoldoende deskundig is om de technische aspecten voldoende objectief te kunnen beoordelen. Uit de door de Staat verstrekte informatie over de samenstelling van het eerste beoordelingsteam volgt dat dit team bestond uit (voormalig) uniformdragers, die volgens ETP van de technische aspecten van de artikelen weinig kaas hebben gegeten, waardoor het risico bestaat dat zij hun smaak en mening over de artikelen laten prevaleren. Dit risico heeft zich – zoals de Staat heeft erkend – bij de totstandkoming van de eerste gunningsbeslissing ook verwezenlijkt. Door de Staat is niet onderbouwd waarom het tweede beoordelingsteam ter zake wel voldoende deskundig is. Uit de gegeven toelichting op de toegekende scores blijkt volgens ETP juist van het tegendeel. Het bevreemdt naar de mening van ETP dat de Staat de samenstelling van het tweede beoordelingsteam thans geheim houdt.
4.6.
De Staat en [B.V. I] voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4.7.
[B.V. I] heeft een voorwaardelijke vordering ingesteld en wel onder de voorwaarde dat de voorzieningenrechter zulks in het kader van de toewijzing van de incidentele vordering tot tussenkomst noodzakelijk acht. [B.V. I] vordert in dat geval dat de Staat wordt geboden het gunningsvoornemen ongewijzigd in stand te laten en hieraan uitvoering te geven.
4.8.
Voor zover nodig zullen de standpunten van ETP en de Staat met betrekking tot de vorderingen van [B.V. I] hierna worden besproken.

5.De beoordeling van het geschil

5.1.
ETP keert zich in deze aanbestedingsprocedure zowel tegen de door de Staat in het kader van de herbeoordeling van de ingediende inschrijvingen gevolgde beoordelingsprocedure als tegen de inhoudelijke beoordeling van haar inschrijving op de kwalitatieve subgunningscriteria.
5.2.
De voorzieningenrechter stelt in het kader van de beoordeling van de vordering van ETP voorop dat enige mate van subjectiviteit inherent is aan de beoordeling van een kwalitatief criterium. Weliswaar staat dat (enigszins) op gespannen voet met de objectieve beoordelingssystematiek van het aanbestedingsrecht en de daarop toepasselijke beginselen van transparantie en gelijke behandeling, maar het behoeft - op zichzelf - nog niet mee te brengen dat ook daadwerkelijk sprake is van strijd met dat recht c.q. die beginselen. Van belang is dat (i) het voor een kandidaat-inschrijver volstrekt duidelijk is wat van hem wordt verwacht, (ii) de inschrijvingen aan de hand van een zo objectief mogelijk systeem worden beoordeeld, en (iii) de gunningsbeslissing zodanig inzichtelijk wordt gemotiveerd dat het voor de afgewezen inschrijvers mogelijk is om de wijze waarop de beoordeling heeft plaatsgevonden te toetsen. Voor het overige komt de rechter slechts een beperkte toetsingsvrijheid toe wanneer het aankomt op de beoordeling van een kwalitatief criterium. Aan de aangewezen - deskundige - beoordelaars moet dienaangaande de nodige vrijheid worden gegund. Dat klemt te meer nu van de rechter niet kan worden verlangd dat hij specifieke deskundigheid bezit op het gebied van het onderwerp van de opdracht. Slechts indien sprake is van - procedurele dan wel inhoudelijke - onjuistheden c.q. onduidelijkheden die zouden kunnen meebrengen dat de (voorlopige) gunningsbeslissing niet deugt, is plaats voor ingrijpen door de rechter.
5.2.1.
Daar komt bij dat van een inschrijver wordt verwacht dat hij in eigen bewoordingen aangeeft op welke wijze hij de verlangde 'kwaliteit' gaat leveren. Daarmee wordt hij in de gelegenheid gesteld zich te onderscheiden van de andere inschrijvers en aldus zijn 'meerwaarde' aan te tonen. Mede gelet hierop mag van de aanbestedende dienst dan ook niet worden verwacht dat deze aangeeft wat nodig is om een maximale score (lees in dit geval: de maximale fictieve korting) voor wat betreft het criterium 'kwaliteit' te behalen. Alsdan zou iedere innovatie, creativiteit of zelfstandig denkproces bij de inschrijvers worden geëcarteerd. Aan een gunningssystematiek - zoals hier aan de orde - is derhalve inherent dat een inschrijvende partij de ruimte wordt geboden om op eigen wijze aan te geven hoe hij de gewenste kwaliteit invult. Daardoor wordt hij optimaal gestimuleerd om inventief in te schrijven en kenbaar te maken begrip en inzicht te hebben voor c.q. in die aspecten van de opdracht die volgens hem relevant zijn voor de aanbestedende dienst.
5.3.
Voor een rechterlijk ingrijpen op de hiervoor onder 5.2. bedoelde gronden bestaat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding. Zoals blijkt uit hiervoor geciteerde in de Nota van Inlichtingen beantwoorde vragen gelden de in het Programma van Eisen (waarvan de bijgevoegde tekeningen integraal deel uitmaken) vermelde vereisten als minimumvereisten, waarvan door de inschrijvers (in beperkte mate) kan worden afgeweken, om zodoende meerwaarde en dus hogere fictieve kortingen te genereren. Wat betreft de aan de maatvoering te stellen eisen, heeft de Staat er met juistheid op gewezen dat in het Programma van Eisen en meer in het bijzonder in de daarbij als bijlagen gevoegde tekeningen weliswaar diverse maatvoeringsvereisten zijn opgenomen, maar dat dit niet een uitputtende opsomming van vereisten betreft. Een aantal maten is in de tekeningen immers in het geheel niet voorgeschreven, terwijl voor de wel voorgeschreven maten geldt dat dit minimumvereisten betreft, waarvan in (beperkte mate) kan worden afgeweken. Anders dan ETP lijkt te betogen, leidt het voldoen aan de in het Programma van Eisen vermelde vereisten dan ook niet automatisch tot een maximale score en daarmee tot de hoogst haalbare fictieve korting. Nu afwijking van de minimale vereisten mogelijk is en niet alle vereisten (meer in het bijzonder op het gebied van maatvoering) dwingend in het Programma van Eisen zijn voorgeschreven, is in dat licht bezien de voor de inschrijvers voldoende kenbare keuze van de Staat om naast de in paragraaf 3.6 van de Gunningsleidraad beschreven toets op de minimum technische vereisten in paragraaf 4.2.6 van de Gunningsleidraad ook te voorzien in een ontwerp- en klantbeoordeling, waarbij specifiek wordt getoetst op onderwerpen die verband houden met de ‘look en feel’ van de collectie, een logische en in procedureel opzicht te verdedigen keuze.
5.4.
De inschrijving van ETP is in het kader van de toetsing op de in het Programma van Eisen opgenomen minimumvereisten niet ongeldig verklaard en voldoet daarmee dus aan deze minimumvereisten. Deze conclusie van ETP is juist. De ontwerper en de Staat hebben vervolgens de ‘look en feel’ van de door ETP ingediende samples getoetst op de vijf in paragraaf 4.2.6 van de Gunningsleidraad genoemde onderdelen. De Staat heeft daartoe (tweemaal) een beoordelingsteam samengesteld, waarbij via de Nota van Inlichtingen aan de inschrijvers kenbaar was dat dit team zou bestaan uit vijf leden, waarvan er vier werkzaam zijn bij de Douane en één bij de Belastingdienst. De Staat heeft hierbij uitdrukkelijk aan de inschrijvers medegedeeld dat gebruikers/dragers van de aan te besteden dienstkleding deel uitmaken van het beoordelingsteam. Nog daargelaten dat ETP niet aannemelijk heeft gemaakt dat gebruikers/dragers niet over de noodzakelijke kennis of ervaring beschikken om de in paragraaf 4.2.6 van de Gunningsleidraad beschreven beoordeling uit te voeren, geldt dat – zoals de Staat en [B.V. I] terecht hebben opgemerkt – het op de weg van ETP had gelegen om hierover vóór het indienen van haar inschrijving haar beklag te doen en desgewenst rechtsmaatregelen te treffen. Nu zij daartoe niet is overgegaan, heeft zij gelet op de zogenaamde Grossman-doctrine, haar recht om hierover thans in rechte te klagen verwerkt.
5.5.
Dat de Staat de beoordelingen zou hebben verwisseld, in die zin dat de thans overgelegde beoordelingen niet de door ETP ingediende samples betreffen, is evenmin aannemelijk geworden. De Staat heeft gemotiveerd weersproken dat van een dergelijke verwisseling sprake kan zijn geweest. Volgens de Staat zijn de samples na ontvangst direct gelabeld met een letter en gedurende het gehele beoordelingsproces bij elkaar bewaard. De beoordelingen zijn volgens de Staat van een gelijke letter voorzien en onmiddellijk gedigitaliseerd, zodat de gestelde verwisseling onmogelijk kan hebben plaatsgevonden. ETP heeft hier in feite behoudens haar stelling dat zij zich niet in de beoordelingen herkent, niets tegenover gesteld, zodat haar stelling als onvoldoende onderbouwd dient te worden gepasseerd. Zulks geldt eveneens voor de stelling dat bij de beoordeling aan het derde en vierde subcriterium de artikelen ten onrechte door het pasmodel zijn gedragen, waardoor een deugdelijke beoordeling ernstig werd bemoeilijkt. De Staat heeft ter zitting ten verwere gesteld dat de artikelen eerst zijn bekeken en pas daarna door het pasmodel zijn gedragen, zodat wel degelijk een deugdelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Door ETP is vervolgens niets gesteld waaruit blijkt dat ter zake niettemin van een ondeugdelijke beoordeling sprake is geweest.
5.6.
Dat de beoordeling als omschreven in paragraaf 4.2.6 van de Gunningsleidraad niet deugdelijk zou zijn verlopen, is in deze procedure evenmin aannemelijk geworden. ETP keert zich met name tegen de beoordeling als weergegeven onder het vierde bulletpoint:
‘Kloppen de maten van het artikel met de opgegeven maten in de tekeningen. Zijn de maten in verhouding met het snit van het model’ETP heeft in dit verband betoogd dat op de tekeningen uitsluitend maten zijn voorgeschreven voor de zakken, paspels, biezen en splitten. In dit betoog kan zij niet worden gevolgd. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, schrijft het als bijlage bij het Programma van Eisen gevoegde SUB DOCUMENT 3 ook een aantal artikelmaten voor en deze artikelmaten zijn ook expliciet op de als SUB DOCUMENT 4 bij het Programma van Eisen gevoegde tekeningen vermeld. Ook deze artikelmaten maken derhalve deel uit van de in het desbetreffende bulletpoint bedoelde maten. Zoals gezegd, zijn niet alle maten in de tekeningen opgenomen en kwam aan de inschrijvers derhalve een zekere mate van creatieve vrijheid toe. ETP en de overige inschrijvers mogen op grond van de aanbestedingsstukken met deze vrijheid bekend worden verondersteld. Deze creativiteit komt – zoals de Staat terecht opmerkt – onder meer tot uitdrukking in de wijze waarop of de vorm waarin een kledingstuk uit de stof wordt gesneden. Dit betreft de snit. Inschrijvers dienen daartoe aan de hand van de door henzelf gekozen maatvoering patroontekeningen te vervaardigen. De ontwerper heeft weliswaar zogenaamde voormodellen vervaardigd, waaruit blijkt van de door de ontwerper nagestreefde snit, maar dat laat onverlet dat in de situatie waarin niet alle maten dwingend zijn voorgeschreven, aan de inschrijvers de mogelijkheid toekwam om van deze voormodellen af te wijken en zodoende middels de door hen op basis van de deels vrije maatvoering vervaardigde snit meerwaarde te behalen. Met de Staat is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de beoordelingen waartegen ETP zich thans keert, krachtens de aanbestedingsstukken toegestane beoordelingen van het beoordelingsteam (en de ontwerper) betreffen van de wederkerige verhouding tussen de aan ETP op het gebied van maatvoering toekomende vrijekeuzeruimte en de op grond daarvan door haar gecreëerde snit. Deze beoordelingen komen de voorzieningenrechter, die ter zake slechts een zeer marginale toetsingsbevoegdheid toekomt, niet onjuist of onlogisch voor. Zoals de Staat eveneens terecht heeft opgemerkt, is het logisch dat de gekozen snit, hoewel het strikt genomen een ander beoordelingselement betreft, eveneens van invloed kan zijn op de (beoordeling van de) pasvorm. Van een ongeoorloofde beoordeling van hetzelfde aspect bij meerdere criteria is in dit verband geen sprake. Ook anderszins is hiervan niet gebleken.
5.7.
ETP heeft nog gesteld dat de tailleband van de ‘Worker dames’ door de Staat ten onrechte in de beoordeling is betrokken. In die stelling kan ETP niet worden gevolgd. Blijkens het antwoord op vraag 140 in de Nota van Inlichtingen is de keuze om deze band al dan niet van elastiek te voorzien overgelaten aan de inschrijver. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, is ETP niet afgerekend op het gebruik van elastiek maar op de gekozen locatie van de tailleband op het artikel. Aan de Staat kwam krachtens de aanbestedingsstukken de bevoegdheid toe om het desbetreffende artikel op dit aspect te beoordelen, zodat ter zake van een beoordelingsfout geen sprake is.
5.8.
Ook het betoog van ETP dat de Staat gebruik heeft gemaakt van een pasmodel met onjuiste lichaamsmaten faalt bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing. ETP stelt daartoe immers in feite slechts dat dit de enige logische verklaring kan zijn voor de constatering van de Staat dat de door haar geboden artikelen te strak zitten. De eveneens op voorhand niet onlogische aanname dat de oorzaak hiervan in de artikelen zelf gezocht moet worden, is daarmee uiteraard niet weerlegd. De overgelegde foto’s, waarop een door ETP ingeschakeld model met een ruime maat 38, die de artikelen van ETP draagt, te zien zou zijn, zijn onvoldoende om ter zake tot een ander oordeel te komen. De lichaamsmaten van het desbetreffende model zijn immers aan de hand van deze foto’s niet vast te stellen. Daar komt bij dat de Staat gemotiveerd heeft gesteld dat de modellen op voorhand zijn doorgemeten en daarbij door hem is geconstateerd dat hun maten overeenstemmen met de in bijlage 2 bij het Programma van Eisen vermelde lichaamsmaten.
5.9.
ETP kan evenmin worden gevolgd in haar betoog dat de Staat de beoordelingen van de afzonderlijke artikelen ten onrechte opnieuw heeft meegewogen bij de beantwoording van de vraag of de ingediende samples als collectie één geheel vormen. Daarbij komt het blijkens de nota van inlichtingen aan op een beoordeling van de uitstraling en samenhang van de collectie. De beoordelaars hebben opgemerkt dat a) de uitstraling van de ‘trenchcoat’ iets anders is dan die van de andere artikelen, b) de snit niet consistent is en c) een aantal artikelen strakker zit dan de overige artikelen. Met de Staat is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat bedoelde constateringen als zodanig raken aan de uitstraling en de samenhang van de collectie en dus in dat verband mogen worden meegewogen. Van een onjuiste of onbegrijpelijke beoordeling is op dit punt dan ook geen sprake.
5.10.
Daarmee resteert de vraag of de Staat ten onrechte geen fictieve korting heeft toegekend aan het vierde MVO-initiatief van ETP. Ook op dit punt bestaat voor ingrijpen in kort geding geen aanleiding. Ook wanneer ervan uit wordt gegaan dat de door ETP bedoelde ‘Re-Think denktank’ een reeds bestaande eigenschap betreft van de door haar aangeboden artikelen en diensten (hetgeen voorshands niet zonder meer aannemelijk is), heeft de Staat terecht geconcludeerd dat deze eigenschap onvoldoende is uitgewerkt. Hierdoor is onvoldoende aannemelijk dat deze eigenschap in het kader van de onderhavige opdracht bijdraagt aan duurzaamheid en daarmee evenmin dat deze eigenschap meerwaarde heeft. ETP maakt in haar inschrijving immers onvoldoende duidelijk welke branche-overstijgende duurzaamheid bevorderende initiatieven in het kader van de onderhavige opdracht via deze denktank kunnen worden ontplooid. Evenmin heeft ETP voldoende concreet onderbouwd op welke wijze zij die initiatieven meent te kunnen ontplooien. Zulks geldt eveneens ten aanzien van de pilots die ETP in het kader van de onderhavige opdracht meent te kunnen starten. De verwijzing naar een reeds bij de Nederlandse Bank uitgevoerde pilot en de omstandigheid dat via de denktank ontplooide initiatieven worden geverifieerd door de FIRA, kunnen zonder nadere toelichting niet de conclusie dragen dat de ‘Re-Think denktank’ in het kader van de onderhavige opdracht daadwerkelijke specifieke meerwaarde heeft. Daarmee is niet gebleken dat ETP ter zake aanspraak kan maken op een fictieve korting, een en ander nog daargelaten dat, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het alsnog toekennen van deze fictieve korting er als zodanig niet toe zal leiden dat de inschrijving van ETP de inschrijving van [B.V. I] als economisch meest voordelige inschrijving kan passeren.
5.11.
Uit al het voorgaande volgt dat de vordering van ETP dient te worden afgewezen, met veroordeling van ETP in de proceskosten van de Staat. [B.V. I] heeft haar vordering ingesteld onder de voorwaarde dat zulks voor toewijzing van de incidentele vordering tot tussenkomst noodzakelijk is. Dit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet het geval, zodat de voorwaardelijke vordering van [B.V. I] geen (verdere) bespreking behoeft. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om ETP eveneens te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [B.V. I] . Voor de door [B.V. I] gevorderde veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
6.1.
wijst het door ETP gevorderde af
6.2.
veroordeelt ETP in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van zowel de Staat als [B.V. I] telkens begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht;
6.3.
bepaalt dat de aan [B.V. I] verschuldigde proceskosten dienen te worden voldaan binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken en dat – bij gebreke daarvan – daarover de wettelijke rente is verschuldigd;
6.4.
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2019.
mw