In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een woningcorporatie (eiseres) en de inspecteur van de Belastingdienst (verweerder) over de afwaardering van sloopwoningen. Eiseres heeft in het kader van drie nieuwbouwprojecten 90 sociale huurwoningen gesloopt om nieuwe, duurzamere woningen te realiseren. De vraag die centraal staat is of eiseres de sloopwoningen verder mag afwaarderen ten laste van de winst tot op de waarde van de ondergrond van de opstallen, zoals eerder is geoordeeld in het 'Warenhuisarrest' van de Hoge Raad.
De rechtbank oordeelt dat de afwaardering niet kan plaatsvinden op grond van goed koopmansgebruik. Eiseres had verzocht om een aanvullend afwaarderingsverlies, maar de rechtbank concludeert dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de sloopwoningen in 2011 'versleten' waren. De rechtbank stelt vast dat er geen bewijs is dat de sloopwoningen niet meer verhuurd konden worden en dat er geen sprake was van een verhoudingsgewijs geringe bedrijfswaarde van de sloopwoningen. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen.
De uitspraak benadrukt het belang van de geldende jurisprudentie en de noodzaak voor woningcorporaties om aan te tonen dat vastgoed daadwerkelijk versleten is voordat verdere afwaardering kan plaatsvinden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.