ECLI:NL:RBDHA:2019:3292

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
NL19.3826
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een tweede opvolgende asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling op basis van geloofwaardigheid van bekering tot het Christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2019 uitspraak gedaan in een procedure over de afwijzing van een tweede opvolgende asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling. De eiser, die in 2012 Nederland is ingereisd en eerder asielaanvragen heeft ingediend, heeft zijn aanvraag gebaseerd op een gestelde bekering tot het Christendom. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat de eiser niet geloofwaardig heeft verklaard over zijn bekering. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 21 maart 2019, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De rechtbank heeft overwogen dat de eiser niet voldoende heeft aangetoond dat zijn bekering tot het Christendom is gebaseerd op een diepgewortelde innerlijke overtuiging. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de werkinstructie 2018/10 van de Staatssecretaris, die stelt dat bij de beoordeling van bekeringen naar het Christendom gekeken moet worden naar de motieven en het proces van bekering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in zijn verklaringen niet heeft aangetoond dat hij zich om intrinsieke redenen tot het Christendom heeft bekeerd, maar eerder om praktische redenen minder strikt de Islam heeft nageleefd.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de door de eiser overgelegde stukken, waaronder een doopakte en rapportages van derden, geen nieuw licht op de zaak werpen en dat de eerdere verklaringen van de eiser terecht ongeloofwaardig zijn geacht. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.3826

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

v-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A. Greve-Kortrijk),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen).

ProcesverloopBij besluit van 19 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond en heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak met nummer NL19.3827, plaatsgevonden op 21 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.K. Naimi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] , de Afghaanse nationaliteit te bezitten, etnisch Hazara te zijn en afkomstig te zijn uit Mazar-e-Sharif.
2. In 2012 is eiser Nederland ingereisd en heeft hij asiel aangevraagd. Deze aanvraag is afgewezen. In rechte staat vast dat eiser in zijn land van herkomst niet te vrezen heeft voor de Taliban.
3. Na enige tijd in Zweden te hebben verbleven, heeft eiser in 2015 in Nederland een opvolgende asielaanvraag ingediend. Ook deze is afgewezen. In rechte staat vast dat eiser niet geloofwaardig heeft verklaard over zijn gestelde homoseksuele gerichtheid en dat hij in zijn voormalige woonplaats niet te vrezen heeft vanwege zijn etniciteit.
4. In deze zaak gaat het om eisers tweede opvolgende asielaanvraag. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot het Christendom.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet geloofwaardig heeft verklaard over zijn gestelde bekering. Tevens heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
6. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Beoordelingskader
7. Verweerder heeft lange tijd een vaste gedragslijn gehanteerd bij het onderzoek naar een geloofsovertuiging die door een vreemdeling aan een asielaanvraag ten grondslag wordt gelegd. Deze houdt in dat verweerder vragen stelt over een drietal elementen. Ten eerste betreft het de motieven voor en het proces van bekering en de persoonlijke betekenis van de geloofsovertuiging voor de vreemdeling. Ten tweede betreft het vragen over basale kennis van de geloofsleer en de geloofspraktijk. Tenslotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging daarover vragen weet te beantwoorden. Verweerder gaat ervan uit dat bekering een welbewuste en weloverwogen keuze is en hecht daarom bijzondere waarde aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over diens motieven voor en proces van bekering.
8. In de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is deze gedragslijn een rechtmatige wijze van beoordelen geacht. Bij wijze van voorbeeld wijst de rechtbank op de uitspraken van de Afdeling van 24 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0955) en 30 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1068).
9. Met ingang van 1 juli 2018 hanteert verweerder de werkinstructie ‘Bekeerlingen’ met nummer 2018/10. Volgens deze werkinstructie toetst verweerder of een door een vreemdeling gestelde bekering gebaseerd is op een diepgewortelde innerlijke overtuiging, waarbij nog steeds de hiervoor onder 7. benoemde elementen van belang worden geacht. Centraal staat de eigen ervaring en persoonlijke beleving van de vreemdeling ten aanzien van al die elementen, maar het zwaartepunt ligt nog steeds op de motieven voor en het proces van bekering.
10. Uit de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 13 november 2018 (
Kamerstukken II2018/19, 19 637, nr. 2440) blijkt dat deze werkinstructie geen beleidswijziging is, maar een verbetering in de wijze van beoordelen.
Eisers verklaringen
11. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte zijn gestelde bekering tot het Christendom ongeloofwaardig heeft geacht omdat niet zou zijn gebleken van een diepgewortelde innerlijke overtuiging. Volgens eiser heeft hij in zijn gehoor opvolgende aanvraag op 13 februari 2019 juist een gedetailleerd en persoonlijk verhaal verteld en heeft hij goed uiteengezet hoe zijn bekering tot stand is gekomen. In beroep stelt eiser dat hij leefde in angst en onvrede met zichzelf omdat hij de voorschriften van de Islam niet meer goed kon naleven, en dat hij door de wens om hieraan het hoofd te bieden werd geïnspireerd door zijn kennis [naam 2] die als Christen niet vanuit angst, maar uit genade zou leven.
12. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Daartoe is in de eerste plaats redengevend dat eiser in zijn gehoor opvolgende aanvraag geenszins heeft verklaard dat hij zich om deze reden tot het Christendom heeft bekeerd. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij het vreemd vond dat [naam 2] vertelde over Jezus als God’s zoon, omdat hij Jezus slechts kende als een profeet binnen de Islam, en dat hij zich in het Christendom is gaan verdiepen omdat hij zijn kennis op dit punt wilde vergroten. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat hieruit geen diepgewortelde innerlijke overtuiging blijkt om de Islam te verlaten en het Christendom aan te nemen.
13. Hierbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser zich volgens zijn eigen verklaringen niet om intrinsieke, maar om praktische redenen minder strikt aan de voorschriften van de Islam is gaan houden. Eiser heeft er hierbij namelijk aan gerefereerd dat hij niet meer leefde in het Islamitische keurslijf van de Afghaanse samenleving en zijn familie. Daarnaast heeft verweerder in de beoordeling kunnen betrekken dat eiser zichzelf volgens zijn eigen verklaringen nog wel als moslim zag en dat hij niet op zoek was naar een andere levensbeschouwing. Daardoor wekt het bevreemding dat eiser zonder verdere aanleiding zou meegaan in het voorstel van [naam 2] om een film over Jezus te kijken en dat hij intensief de Bijbel is gaan bestuderen.
Stukken van derden
14. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn asielaanvraag een doopakte van 4 maart 2018 overgelegd en een brief van 29 juni 2018 van de heer W. de Groot, voorganger van de gereformeerde kerk ‘GKV010’ te Rotterdam.
15. Twee dagen voorafgaand aan de zitting heeft eiser ook nog diverse rapportages van Dr. Marnix Visscher van stichting Gave overgelegd. Het betreft een rapport van 18 maart 2019 over eisers bekering en twee algemene rapportages getiteld ‘Bekering tot Christus’ en ‘Equality of arms’. Daarnaast heeft eiser nog het rapport ‘Geloofwaardigheid bekering’ van Prof. dr. J.W. van Saane overgelegd.
16. Hoewel de rechtbank het eiser aanrekent dat hij laatstgenoemde stukken niet heeft aangekondigd en dat hij deze zeer laat heeft ingediend, is ter zitting gebleken dat verweerder hierop adequaat heeft kunnen reageren. Vanuit het oogpunt van finale geschillenbeslechting zal de rechtbank deze stukken dan ook niet wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten.
17. In de voornoemde werkinstructie 2018/10, onder de paragrafen 4.1.1 en 4.1.2, is neergelegd dat verweerder documenten van kerkelijke instanties en verklaringen van derden in de beoordeling betrekt, maar dat het uitgangspunt altijd blijft dat de vreemdeling ten overstaan van verweerder geloofwaardige verklaringen aflegt over zijn gestelde bekering. Als geen feitelijke informatie over de vreemdeling wordt toegevoegd, zal niet snel tot een ander oordeel worden gekomen ten aanzien van de geloofwaardigheid van de bekering.
18. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het rapport inzake eiser van Dr. Visscher van 18 maart 2019 geen nieuw licht op de zaak werpt, onder meer omdat het geen nieuwe informatie aan het dossier toevoegt. Blijkens het rapport heeft Dr. Visscher eiser niet zelf gesproken, maar is het rapport opgesteld aan de hand van de reeds aanwezige dossierstukken. Ook heeft verweerder zich uitgelaten over de inhoud van het rapport. Zo wijst verweerder erop dat volgens het rapport eisers aanvankelijke intentie om zijn kennis te vergroten onverlet laat dat op een later moment alsnog een bekering op grond van een diepgewortelde innerlijke overtuiging kan plaatsvinden. Volgens verweerder bieden echter het rapport noch eisers eigen verklaringen aanknopingspunten voor de vraag op welk moment dit dan in het geval van eiser zou hebben plaatsgevonden. Verder wijst verweerder erop dat niet is gebleken dat Dr. Visscher een vaste onderzoeksmethode hanteert.
19. De rechtbank is met verweerder van mening dat de door eiser overgelegde stukken geen nieuw licht op de zaak werpen. Zowel de doopakte en de brief van Dhr. De Groot als het rapport inzake eiser van Dr. Visscher bevatten geen informatie die niet ook al bekend was uit het gehoor opvolgende aanvraag. Bovendien kunnen deze stukken niet opwegen tegen de eigen verklaringen van eiser die, zoals hiervoor al is gebleken, terecht ongeloofwaardig zijn geacht. De andere drie door eiser overgelegde rapporten behoeven geen afzonderlijke bespreking, omdat eiser ter zitting heeft verklaard dat deze uitsluitend bij wijze van naslagwerk aan het dossier zijn toegevoegd.
Conclusie
20. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder eiser niet ten onrechte niet is gevolgd in zijn gestelde bekering tot het Christendom. Nu hij verder geen nieuwe asielmotieven naar voren heeft gebracht, komt eiser niet in aanmerking voor verlening van een asielvergunning. Aangezien het een opvolgende aanvraag betreft die niet niet-ontvankelijk is verklaard, is terecht toepassing gegeven aan artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw.
21. Het beroep is ongegrond.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.