ECLI:NL:RBDHA:2019:2727

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
09/766010-15
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsfraude en katvangersconstructie met betrekking tot rechtspersonen

Op 19 maart 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die wordt beschuldigd van faillissementsfraude. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij een katvangersconstructie, waarbij hij het eigendom en het directeurschap van zijn BV's heeft overgedragen aan een katvanger, terwijl hij op de hoogte was van een aanzienlijke schuldenpositie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, ondanks de overdracht, verantwoordelijk bleef voor het bewaren van de administratie en het geven van inlichtingen. De rechtbank verwierp verschillende verweren van de verdediging, waaronder de geldigheid van de dagvaarding en de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, rekening houdend met de gewijzigde strafmaxima en de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank benadrukte het belang van een volledige administratie voor de curator in faillissementzaken en concludeerde dat de verdachte opzettelijk zijn verplichtingen had verwaarloosd, wat leidde tot benadeling van de schuldeisers.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/766010-15
Datum uitspraak: 19 maart 2019
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de op 21 mei 2015 door de politierechter naar de meervoudige strafkamer verwezen zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[Verdachte],
geboren op [Geboortedatum] 1970 te [Geboorteplaats] ( [Geboorteland] ),
BRP-adres: [Adres] te ( [Postcode] ) Den Haag.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 5 maart 2019.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. Sleeswijk Visser en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. S.P. Koerselman naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 20 juli 2007 tot en met 15 juli 2013 te 's-Gravenhage en/of Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, als (feitelijk en/of middellijk en/of onmiddellijk) bestuurder van een of meerdere rechtsperso(o)n(en) (te weten [Bedrijf 1] en/of [Bedrijf 2] en/of [Bedrijf 3] ) welke bij vonnis(sen) van de Rechtbank(en) te 's-Gravenhage en/of Maastricht d.d. 20 november 2012 en/of 12 juni 2012 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s) van genoemde rechtspersoon niet, althans niet volledig heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10 eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en/of het bewaren en/of tevoorschijn
brengen van boeken en/of bescheiden en/of gegevensdragers als in dat/die artikel(en) bedoeld;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
Hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 20 juli 2007 tot en met 15 juli 2013 te 's-Gravenhage en/of Amsterdam, althans in Nederland, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, als (feitelijk en/of middellijk en/of onmiddellijk) bestuurder van een of meerdere rechtsperso(o)n(en) (te weten [Bedrijf 1] en/of [Bedrijf 2] en/of [Bedrijf 3] ) welke bij vonnis(sen) van de Rechtbank(en) te 's-Gravenhage en/of Maastricht d.d. 20 november 2012 en/of 12 juni 2012 in staat van faillissement is verklaard,
-niet (volledig) heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte het voeren van een administratie ingevolge artikel 10 eerste lid, boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i eerste lid boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en/of
-de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers, waarmee volgens de artikelen 10 boek twee en/of artikel 15i boek 3 administratie is gevoerd en die ingevolge die artikelen zijn bewaard, niet in ongeschonden staat tevoorschijn heeft gebracht, terwijl dit aan hem, verdachte, te wijten was.

3.Voorvragen

3.1
Geldigheid dagvaarding
De verdediging heeft bepleit dat de dagvaarding nietig wordt verklaard, omdat het voor de verdachte onvoldoende duidelijk is waartegen hij zich moet verweren. De dagvaarding is onvoldoende afgebakend en geconcretiseerd omschreven. Zo is onduidelijk of de verdachte wordt aangesproken als bestuurder of als voormalig bestuurder van de rechtspersonen en is onduidelijk over welke boekjaren de verdachte nalatig zou zijn geweest. Ter terechtzitting heeft de verdediging een schema overgelegd waaruit de 63 mogelijke verwijten van de dagvaarding zouden blijken. Naar het oordeel van de verdediging voldoet de dagvaarding niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De dagvaarding is, gezien de ruime periode en de 63 mogelijke verwijten, onvoldoende begrijpelijk.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verweer niet opgaat.
De rechtbank stelt voorop dat een van de fundamenten van het strafprocesrecht is dat het onderzoek ter terechtzitting plaatsvindt op basis van de dagvaarding. Dit zorgt ervoor dat alle partijen (de verdachte, het openbaar ministerie en de rechter) op de hoogte zijn van de gronden waarop de vervolging berust. Middels de dagvaarding wordt de verdachte geïnformeerd over het feit waarvoor hij terecht moet staan, zodat hij weet waartegen hij zich moet verdedigen. Dit betekent dat in de tenlastelegging het feit wordt opgenomen gespecificeerd naar tijd en plaats.
In de onderhavige tenlastelegging wordt aan de verdachte een aantal verwijten gemaakt in zijn hoedanigheid als bestuurder van een drietal rechtspersonen die er kort gezegd op neerkomen dat hij in die hoedanigheid niet heeft voldaan aan de op hem als bestuurder van die rechtspersonen rustende administratieplicht. De verdachte heeft contact gehad met twee curatoren nadat het faillissement van twee van de drie rechtspersonen was uitgesproken. Hij is over de aan hem gemaakte verwijten meermalen als verdachte gehoord en hij heeft daarbij ten aanzien van alle drie de in de tenlastelegging genoemde rechtspersonen een uitgebreide inhoudelijke verklaring afgelegd. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de in de tenlastelegging omschreven verwijten, in samenhang met de inhoud van het dossier, voldoende duidelijk voor de verdachte zijn geweest en dat hij begrijpt waarvan hij wordt beschuldigd. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit met zich dat het ook aan de zijde van de verdediging duidelijk moet zijn waartegen de verdachte zich in dit verband moet verdedigen. Uit de behandeling ter terechtzitting en in het bijzonder uit de ondervraging van de verdachte en de door hem gegeven uitleg is de rechtbank evenmin gebleken dat er bij de verdachte onduidelijkheid bestaat over de aan hem gemaakte verwijten.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de dagvaarding voldoende duidelijk is. De rechtbank verwerpt het verweer. De dagvaarding is geldig.
3.2
Ontvankelijkheid openbaar ministerie
3.2.1
Overschrijding van de redelijke termijn
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging is, omdat de redelijke termijn fors is overschreden. De verdediging verzoekt de rechtbank hiermee af te wijken van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2008:BD2578), die inhoudt dat overschrijding van de redelijke termijn, ook in uitzonderlijke gevallen, niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
De rechtbank ziet, net als de officier van justitie, geen aanleiding af te wijken van deze vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. De regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de verdediging.
3.2.2
Het Zwolsman-criterium
De verdediging heeft subsidiair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging is wegens schending van de beginselen van een goede procesorde. Er is sprake van ernstige vormverzuimen, waarbij doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, te kort is gedaan aan het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak (het zogenoemde Zwolsman-criterium). Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat door het tijdsverloop tussen de aangiften en de start van het onderzoek, het horen van de getuigen (de facto) niet meer mogelijk is. Niet alleen zijn de getuigen niet meer traceerbaar, ook het herinneringsvermogen van de aangevers/curatoren, de getuigen en de andere verdachten is door het tijdsverloop onherstelbaar aangetast. Daarmee is het, aldus de verdediging, voor de rechtbank onmogelijk geworden om tot een oordeel te komen.
De rechtbank is, net als de officier van justitie, van oordeel dat geen sprake is geweest van ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. De rechtbank ziet hiervoor geen aanknopingspunten. Zelfs indien sprake zou zijn van een forse overschrijding van de redelijke termijn en als gevolg van dat tijdsverloop de herinnering van aangevers, getuigen en de medeverdachten aangetast zou zijn, dan is (ook op zichzelf genomen) dat nog geen reden om aan te nemen dat daardoor beginselen van een behoorlijke procesorde doelbewust met voeten zijn getreden. Bovendien is het tijdsverloop in deze zaak mede het gevolg geweest van omvangrijk onderzoek dat op verzoek van de verdediging heeft plaatsgevonden. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging.
3.2.3
Het Karman-criterium
De verdediging heeft meer subsidiair een beroep gedaan op het Karman-criterium (ontleend aan HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567). In die zaak ging het om een toezegging van de officier van justitie aan de verdachte, die erop neer kwam dat onder omstandigheden een rechterlijke uitspraak op een in te stellen vervolging niet (geheel) zou worden ten uitvoer gelegd. Deze toezegging was in strijd met de grondslagen van het strafproces en met name in strijd met de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de rechter, waardoor het wettelijk systeem in die zaak in de kern werd geraakt. Aan de orde was toen het fundamentele belang dat de gemeenschap heeft bij inachtneming van de bevoegdheidsverdeling tussen het openbaar ministerie en de onafhankelijke rechter, zoals die in het wettelijk systeem ten aanzien van vervolging, berechting en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen is verankerd.
De rechtbank is, net als de officier van justitie, van oordeel dat een dergelijke situatie zich hier niet voor doet. De rechtbank ziet in het onderhavig geval, mede gelet op de zeer restrictieve uitleg die de Hoge Raad in zijn arrest van 3 juli 2001 (NJ 2002, 8) aan het Karman-criterium heeft gegeven en het kennelijk geheel loslaten van dit criterium door de Hoge Raad in zijn arresten van 30 maart 2004 (NJ 2004, 376) en 4 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:477), geen aanleiding om toepassing te geven aan genoemd criterium en daaraan de door verdediging genoemde ontvankelijkheidsconsequenties voor het openbaar ministerie te verbinden.
Ook dit verweer van de verdediging zal daarom worden afgewezen en het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.
4. Bewijsoverwegingen [1]
4.1
Inleiding
De volgende feiten kunnen op grond van de gebruikte bewijsmiddelen, nu deze door de verdediging niet zijn betwist, als vaststaand worden aangemerkt en zij kunnen daarom zonder nadere motivering als vertrekpunt voor de bewijsvraag dienen.
Concernverhoudingen [Bedrijf 2] en [Bedrijf 1]
Uit gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt het volgende:
[Bedrijf 2] (KvK-nummer [Nummer] )
  • [Bedrijf 2] (hierna: [Bedrijf 2] ) is opgericht op 3 september 2008 en met ingang van 12 juni 2012 in staat van faillissement verklaard.
  • Van 3 september 2008 tot 30 december 2011 was de verdachte [Verdachte] (hierna ook: [Verdachte] ) enig aandeelhouder en bestuurder.
  • De medeverdachte [Medeverdachte 1] (hierna: [Medeverdachte 1] ) was van 30 december 2011 tot
12 maart 2012 enig aandeelhouder en bestuurder.
  • Vanaf laatstgenoemde datum was de medeverdachte [Medeverdachte 2] (hierna: [Medeverdachte 2] ) bestuurder.
  • De jaarrekeningen van 2008, 2009 en 2010 zijn gedeponeerd.
[Bedrijf 1] (KvK-nummer [Nummer] )
  • Op 20 juli 2007 is [Bedrijf 2] als statutaire en handelsnaam onder dit KvK-nummer ingeschreven. Met ingang van 1 februari 2008 is dit gewijzigd in [Bedrijf 1] (hierna: [Bedrijf 1] ). Op 29 juni 2012 is de inschrijving wegens opheffing van de vestiging ambtshalve doorgehaald en per 20 juni 2014 is [Bedrijf 1] uitgeschreven uit het handelsregister.
  • Vanaf 20 juli 2007 tot 4 maart 2009 was [Verdachte] enig aandeelhouder.
  • Vanaf 4 maart 2009 tot 30 december 2011 was [Bedrijf 2] (KvK-nummer [Nummer] ) enig aandeelhouder.
  • [Verdachte] was van 20 juli 2007 tot 30 december 2011 bestuurder.
  • Van 30 december 2011 tot 1 januari 2012 was [Bedrijf 2] (KvK-nummer [Nummer] ) bestuurder.
  • Vanaf laatstgenoemde datum tot 1 maart 2012 was [Medeverdachte 2] bestuurder.
  • De jaarrekeningen van 2008, 2009 en 2010 zijn gedeponeerd.
De betrokkenheid van [Verdachte] , [Medeverdachte 1] en [Medeverdachte 2]
  • [Verdachte] was vanaf de oprichtingsdatum tot 30 december 2011 enig aandeelhouder en bestuurder van de rechtspersonen [Bedrijf 2] en [Bedrijf 1] .
  • [Medeverdachte 1] was vanaf 30 december 2011 tot 12 maart 2012 enig aandeelhouder en bestuurder van [Bedrijf 2] en vanaf 30 december 2011 tot 1 januari 2012 (via [Bedrijf 2] ) bestuurder van [Bedrijf 1] .
  • [Medeverdachte 2] was vanaf 12 maart 2012 bestuurder van [Bedrijf 2] en vanaf
Faillissement van [Bedrijf 2] en aangifte curator
[Bedrijf 2] is bij vonnis van de rechtbank Den Haag op 12 juni 2012 in staat van faillissement verklaard. De rechtbank heeft [Curator 1] benoemd tot curator. [4] De curator [Curator 1] heeft op 21 augustus 2013 aangifte gedaan van faillissementsfraude. De aangifte is gericht tegen [Verdachte] , [Medeverdachte 1] en [Medeverdachte 2] . Omdat de curator van hen als (voormalige) bestuurders van [Bedrijf 2] geen boekhouding heeft ontvangen, is er door hen ofwel geen administratie gevoerd ofwel hebben zij volgens de curator niet voldaan aan de verplichting deze administratie te bewaren en tevoorschijn te brengen. [5]
Faillissement [Bedrijf 1] en aangifte curator
[Bedrijf 1] is bij vonnis van de rechtbank Den Haag op 20 november 2012 in staat van faillissement verklaard. De rechtbank heeft [Curator 2] benoemd tot curator. [6] De curator [Curator 2] heeft op 22 mei 2013 aangifte gedaan van faillissementsfraude. De aangifte richt zich tegen [Verdachte] , [Medeverdachte 1] en [Medeverdachte 2] . Aan de curator is ondanks verzoeken daartoe geen enkele administratie overhandigd. De bestuurders hebben volgens de curator niet voldaan aan hun verplichting tot het voeren van een administratie en het bewaren van een administratie en het in ongeschonden staat tevoorschijn brengen van boeken, bescheiden en geschriften. De curator heeft hierdoor niet kunnen controleren of er (meer) baten in dit faillissement waren en heeft de rechten en verplichtingen van [Bedrijf 1] niet kunnen vaststellen, zodat de rechten van de schuldeisers daardoor kunnen zijn verkort. De curator vermeldt in zijn faillissementsverslag dat het faillissement is aangevraagd door de [Bedrijf 4] wegens onbetaalde pensioenpremies over het jaar 2011. De onderneming heeft (in ieder geval) sinds de overdracht van de aandelen en het bestuur aan [Medeverdachte 1] stilgelegen. Op het moment van overdracht bestond reeds een aanzienlijke belastingschuld uit hoofde van achterstallige betaling van Omzetbelasting en Loonheffing. In totaal is de fiscale vordering (met deels ambtshalve aanslagen) opgelopen tot ruim 1,6 miljoen euro. [7]
De verdenking
[Verdachte] wordt - kort gezegd - primair verweten dat hij, als (feitelijk, middellijk of onmiddellijk) bestuurder van de rechtspersonen [Bedrijf 2] , [Bedrijf 1] en [Bedrijf 3] (hierna: [Bedrijf 3] ), ter bedrieglijke verkorting van de schuldeisers, niet heeft voldaan aan de administratieplicht, door in de periode van 20 juli 2007 tot en met 15 juli 2013 geen administratie te voeren dan wel de administratie niet te bewaren en/of aan de curator over te leggen nadat de rechtspersonen failliet waren verklaard. Subsidiair is dit feitencomplex ten laste gelegd als eenvoudige bankbreuk.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde bedrieglijke bankbreuk, met uitzondering van [Bedrijf 3] . De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte wist wat er bij [Bedrijf 2] en [Bedrijf 1] aan de hand was en op de hoogte was van een katvangersconstructie.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat [Verdachte] dient te worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde, vanwege het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. De verdediging heeft, zoals verwoord in een uitgebreide pleitnota, uitvoerig verweer gevoerd ten aanzien van (vrijwel) alle onderdelen van deze feiten. De verdediging heeft onder meer aangevoerd dat de verklaringen van [Medeverdachte 1] onbetrouwbaar zijn, dat op 30 december 2011 nog geen sprake was van een vooruitzicht op een faillissement en dat [Verdachte] tot die datum altijd een volledige administratie heeft gevoerd en deze ook volledig heeft overgedragen aan [Medeverdachte 1] . Waar nodig zal de rechtbank op de gevoerde verweren responderen.
4.4
De verdere beoordeling van de tenlastelegging
4.4.1
De administratie van [Bedrijf 2]
De curator [Curator 1] heeft op 25 juni 2012 schriftelijk aan [Verdachte] verzocht om informatie over de gang van zaken rond de aandelenoverdracht op 30 december 2011 en om kopieën te verstrekken van de stukken die daarop betrekking hebben en kopieën van de financiële bescheiden, zoals jaarrekeningen over de aan de aandelenoverdracht voorafgegane periode.
[Verdachte] heeft hierop schriftelijk laten weten dat hij de financiële bescheiden van de voorafgaande periodes, zoals jaarrekeningen, administratie en alles wat [Bedrijf 2] en [Bedrijf 1] betreft op 30 december 2011 heeft overgedragen aan [Medeverdachte 1] . Hij heeft de akte van de notaris met betrekking tot de koop en levering van de aandelen van [Bedrijf 2] meegestuurd en aangegeven dat de curator zich voor de financiële stukken bij [Medeverdachte 1] moet melden.
[Medeverdachte 1] is door de curator zowel op 17 juli 2012 als op 21 september 2012 schriftelijk verzocht bij de curator op kantoor te verschijnen en inlichtingen te verstrekken en de administratie te verstrekken. De administratie betrof de laatste jaarrekening over het jaar 2010, de boekhouding over 2011 en 2012, de stukken die betrekking hebben op debiteuren en crediteuren, en alle bankafschriften en de kasadministratie sinds 1 januari 2011. [Medeverdachte 1] heeft niet gereageerd.
[Medeverdachte 2] liet telefonisch en per e-mail weten dat zij de facto niet als bestuurder van [Bedrijf 2] heeft gefunctioneerd. Zij werd door [Medeverdachte 1] verzocht zich als zodanig in het handelsregister in te laten schrijven, maar hij zou verder alles regelen. Zij zou hiervoor een vergoeding ontvangen, maar die heeft zij nooit gekregen. Zij beschikt ook niet over boekhouding of bescheiden. [8]
4.4.2
De administratie van [Bedrijf 1]
[Medeverdachte 2] , [Medeverdachte 1] en [Verdachte] zijn op 22 november 2012 door de curator [Curator 2] schriftelijk verzocht om langs te komen en inlichtingen te geven, inclusief het overleggen van de complete boekhouding van [Bedrijf 1] , en een inlichtingenformulier in te vullen. [9]
Zowel [Medeverdachte 1] als [Verdachte] heeft zich naar aanleiding daarvan gemeld en de curator heeft hen beiden op 28 november 2012 gesproken. De curator heeft [Medeverdachte 2] niet gesproken.
[Medeverdachte 1] heeft hem telefonisch gemeld dat hij in de loop van 2011 vanuit de Dominicaanse Republiek in Nederland is aangekomen, hij niet beschikte over een vaste woon- of verblijfplaats en geen geld had om in zijn levensonderhoud te voorzien. Via een bevriende relatie is hij in contact gekomen met ‘een Marokkaan’, die hem 2000 euro beloofde in ruil voor wat handtekeningen. Hij zou in december 2011 bij een notaris en bij de Kamer van Koophandel wat handtekeningen hebben gezet. Hij heeft nooit administratie in ontvangst genomen en hij zou slechts 500 euro hebben ontvangen. [Medeverdachte 1] heeft op 6 december 2012 zijn verklaring schriftelijk bevestigd.
[Verdachte] heeft op het kantoor van de curator verklaard dat hij een redelijk goedlopend uitzendbureau voor de tuinbouwsector had, met in 2011 nog 80-120 personeelsleden in dienst en met een omzet van 2 tot 3 of 4 miljoen euro. In december 2011 zou hij benaderd zijn door [Medeverdachte 1] , die zijn onderneming van hem wilde kopen. [Medeverdachte 1] zou boekenonderzoek hebben gedaan en hem 3000 euro hebben geboden, wat [Verdachte] heeft geaccepteerd. De aandelen in de moedervennootschap en de administraties van [Bedrijf 2] en [Bedrijf 1] zijn aan [Medeverdachte 1] overgedragen. [Verdachte] heeft hiervan een akte van de notaris en een door [Verdachte] en [Medeverdachte 1] op 30 december 2011 getekend document ‘Overdracht van administraties’ overgedragen aan de curator.
Op 17 januari 2013 heeft een faillissementsverhoor onder ede plaatsgevonden van [Medeverdachte 1] en [Verdachte] . [Verdachte] heeft uitgebreid verklaard over hoe hij met [Medeverdachte 1] in aanraking is gekomen, hij heeft aangegeven dat hij wilde stoppen met het uitzendbureau, [Medeverdachte 1] wilde de onderneming overnemen en heeft, na redelijk uitgebreid boekenonderzoek, de onderneming overgenomen voor 3000 euro. [Medeverdachte 1] is langsgekomen met een bestelbus, heeft daar de administratie en kantoorinventaris inclusief een computer ingeladen, heeft getekend voor ontvangst en is weggegaan.
[Medeverdachte 1] heeft daar verklaard dat hij werkloos was en geld nodig had. Hij is benaderd door een Antilliaanse jongen die hem vroeg of 2000 euro wilde verdienen voor het zetten van een paar handtekeningen. Hij is bij de Kamer van Koophandel in Amsterdam geweest en tweemaal bij een notaris in Den Haag. De eerste notaris weigerde de aandelentransactie uit te voeren. Bij de twee notarisbezoeken heeft hij [Verdachte] ontmoet; verder niet. Hij heeft nooit administratie gekregen of meegenomen en heeft ook nooit de beloofde 2000 euro ontvangen. [10]
4.4.3
De verklaringen van [Verdachte]
heeft op 8 oktober 2014 een verklaring afgelegd bij de politie. Hij heeft onder meer verklaard dat [Bedrijf 1] zijn uitzendbureau was en dat [Bedrijf 2] een holding was die daar boven zat. Omdat hij thuis veel ruzie had om het uitzendbureau en hij daarnaast nog een café had, had hij weinig tijd voor het uitzendbureau. De marges stonden onder druk en de klanten betaalden vaak iets later. De financiële positie was wel normaal en de marges in [Bedrijf 1] waren normaal tijdens zijn periode. Er waren geen schulden in [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] . Er waren tussen de zestig en tachtig werknemers in dienst. Hij heeft de rechtspersonen op 30 december 2011 verkocht aan [Medeverdachte 1] . Hij had hem leren kennen in zijn oude café [Bedrijf 5] . Ze hebben toen gesproken over het uitzendbureau en de holding en hij vroeg hoeveel personeel er werkzaam was en welke werkzaamheden werden gedaan. Hij is ook twee keer op kantoor bij [Bedrijf 1] geweest om de cijfers te bekijken. Volgens [Verdachte] gaf [Medeverdachte 1] hem het vertrouwen dat hij het uitzendbureau zou kunnen runnen. Ze zijn twee keer bij de notaris geweest. Bij de eerste notaris ontbrak iets en toen zijn ze een paar dagen later naar een andere notaris gegaan. [Medeverdachte 1] had zelf de notaris geregeld. [Verdachte] was samen met zijn vrouw. Er was ook een andere man samen met [Medeverdachte 1] . Volgens [Verdachte] was die man van Turkse afkomst en was het een iets dikkere man. Hij kende hem niet en heeft hem daar voor het eerst ontmoet. Hij weet niet wat er na
30 december 2011 met [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] is gebeurd. Hij kent [Medeverdachte 2] niet. In zijn periode waren er geen schulden. Misschien stonden er wel wat facturen open, maar die konden gewoon worden betaald wanneer de crediteuren weer hadden betaald. Hij heeft [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] op een eerlijke manier van de hand gedaan en hij heeft niets te maken met wat er daarna mee is gebeurd. Hij heeft [Medeverdachte 1] geen geld gegeven. [Medeverdachte 1] heeft hem 3000 euro betaald, zoals in de akte staat vermeld. [Medeverdachte 1] is met een busje naar zijn kantoor gekomen en heeft alle goederen en administratie die vermeld staan in het document ‘Overdachte administraties’ meegenomen. Ze hebben het document samen ondertekend. Hij bevestigde zijn verklaring tegenover de curator [Curator 2] . Hij heeft geen faillissementsfraude gepleegd.
Ter terechtzitting van 5 maart 2019 heeft [Verdachte] niet anders verklaard.
4.4.4
De verklaringen van [Medeverdachte 1]
heeft op 25 augustus 2014 bij de politie een verklaring afgelegd. Hij heeft onder meer verklaard dat hij [Bedrijf 2] op zijn naam heeft laten zetten en dat hij daar 500 euro voor zou krijgen. Hij was via een meisje in contact gekomen met een Antilliaanse man, die hij ‘ [Bijnaam] .’ noemt. [Bijnaam] . zei tegen hem dat hij en [Medeverdachte 1] naar de Kamer van Koophandel zouden gaan en dat zij dan computers konden kopen en verkopen en hij dan wat geld zou krijgen. Hij is met [Bijnaam] . en een dikke Turkse man naar de Kamer van Koophandel gegaan in Amsterdam. De Turkse man voerde het woord en [Medeverdachte 1] moest zich legitimeren en papieren ondertekenen. Eén of anderhalve week later werd hij opgehaald door die Turkse man en zijn ze naar een notaris in Den Haag gegaan. Er was een andere meneer die een B.V. had en die B.V. moest op naam van [Medeverdachte 1] . Die meneer was samen met zijn vrouw bij de notaris aanwezig. Ze gingen samen naar binnen en de Turkse man voerde het woord. [Medeverdachte 1] heeft bijna niets gezegd. Er zijn daar formulieren opgemaakt, die hij ondertekende. Hij wist niet welke formulieren dat waren. Daarna gingen ze weg. Later hoorde hij dat de notaris het verdacht vond en het niet meer wilde doen. Twee of drie dagen later gingen zij naar een andere notaris. Ze hadden hem gezegd dat ze die andere notaris wat geld zouden geven en dat het dan geregeld zou worden. Hij is toen samen met die Turkse man naar de andere notaris gegaan. De andere man en zijn vrouw waren daar ook. Hij heeft daar weer stukken getekend en de andere man en zijn vrouw ook. Toen zijn ze weer weggegaan. Hij heeft nog een bankpas geregeld voor meneer [Bijnaam] . en papieren getekend voor het huren van een kantoor. [Medeverdachte 1] heeft 500 euro gekregen van die Turkse man. Later werd hij gebeld door [Bijnaam] . dat zij weer naar de Kamer van Koophandel moesten gaan en dat er dan een Antilliaans meisje ingeschreven zou worden bij zijn bedrijf. Hij is samen met die Turkse man, meneer [Bijnaam] . en het Antilliaanse meisje naar de Kamer van Koophandel in Amsterdam gegaan en toen hebben het meisje en hij formulieren ondertekend. Wat ze ondertekenden wist hij niet. De Turkse man regelde het allemaal. Hij heeft daarna niets meer van de Turkse man en meneer [Bijnaam] . gehoord. Hij had de man en vrouw van wie hij de B.V. heeft overgenomen niet eerder gezien of gesproken. Hij heeft nooit geld betaald. Hij heeft nooit administratie ontvangen. Hij heeft helemaal geen zaken met het bedrijf gedaan. Hij heeft alleen 500 euro gekregen. Hij kwam net uit de gevangenis en had geld nodig. Hij is benaderd om een bedrijf op zijn naam te zetten en dat heeft hij gedaan. Hij heeft zich laten gebruiken. Hij heeft het formulier ‘Overdracht administraties’ wel ondertekend, maar die spullen nooit ontvangen of gezien. De vorige eigenaar en de Turkse man zijn volgens [Medeverdachte 1] goede bekenden van elkaar. Meneer [Bijnaam] . en de Turkse man hebben dat gezegd. Hij kende [Medeverdachte 2] niet. Zij was dat Antilliaanse meisje waarmee hij later naar de Kamer van Koophandel is gegaan. [11]
[Medeverdachte 1] heeft op 5 september 2014 bij de politie een tweede verklaring afgelegd. Hij heeft onder meer verklaard dat hij op 30 december 2011 samen met [Verdachte] bij de notaris is geweest en dat hij daar papieren heeft ondertekend. Hij wist niet wat hij ondertekende. [Verdachte] en de Turkse man bij de notaris hebben gezegd dat de koopprijs van de aandelen 3000 euro was. Hij heeft nooit iets betaald en de aandelen heeft hij nooit gekregen. Hij zou geld krijgen. Hij heeft een keer 500 euro gekregen. Ze vertelden hem dat hij de B.V. een paar dagen op naam zou hebben en dan zouden ze ervoor zorgen dat de B.V. weer op een andere naam gezet zou worden. De akte klopt dus niet. Hij werkte alleen mee omdat hij geld zou krijgen. [12]
[Medeverdachte 1] heeft als getuige bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd op
16 november 2016. Hij heeft daar zijn eerdere verklaringen bevestigd. [13]
4.4.5
De verklaringen van [Medeverdachte 2]
heeft op 29 april 2014 bij de politie een verklaring afgelegd. Zij heeft onder meer verklaard dat zij [Medeverdachte 1] vanaf 2011 kent. Zij heeft hem ontmoet via een ex van haar. Zij vertelde hem dat zij geen werk had. Hij zei tegen haar dat hij werk had en dat zij zich alleen moest laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel. Zij moest alleen haar handtekening zetten, zou directeur worden van [Bedrijf 1] en zou daar 700 euro voor krijgen. Zij is samen met [Medeverdachte 1] en een andere man naar de Kamer van Koophandel gegaan. Die man had volgens haar de Turkse of Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft hen uitgelegd wat zij moesten doen. Zij heeft [Verdachte] nooit ontmoet. Zij is later weer met [Medeverdachte 1] en die andere man naar de Kamer van Koophandel gegaan. Die andere man had haar gezegd dat er wijzingen moesten worden gedaan, omdat [Bedrijf 1] , [Bedrijf 3] en [Bedrijf 2] met elkaar te maken hadden. Ze heeft meegewerkt omdat ze geld nodig had. [14]
[Medeverdachte 2] heeft zich als getuige bij de rechter-commissaris beroepen op haar verschoningsrecht.
4.4.6
Het oordeel van de rechtbank
Voor wat betreft de betrokkenheid van [Verdachte] ten aanzien van [Bedrijf 3] , is de rechtbank met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat zich hiervoor in het dossier geen wettig en overtuigend bewijs bevindt. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
De rechtbank stelt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen zoals hiervoor weergegeven - in onderling verband en samenhang bezien en waarnaar in de voetnoten is verwezen - vast dat bij de verkoop van [Bedrijf 2] en [Bedrijf 1] door [Verdachte] aan [Medeverdachte 1] sprake was van een katvangersconstructie. De rechtbank heeft hierbij acht geslagen op de volgende omstandigheden.
De curator heeft in zijn faillissementsverslag vermeld dat op het moment van de overdracht al sprake was van een aanzienlijke belastingschuld uit hoofde van Omzetbelasting en Loonheffing. Daarnaast is het faillissement aangevraagd door de [Bedrijf 4] wegens onbetaalde pensioenpremies over het jaar 2011 en is de fiscale vordering (met deels ambtshalve aanslagen) in totaal opgelopen tot ruim 1,6 miljoen euro. Bij [Bedrijf 2] bedroeg het faillissementstekort ruim 119.000 euro.
[Verdachte] moet hier als bestuurder en enig aandeelhouder van [Bedrijf 2] en [Bedrijf 1] van op de hoogte zijn geweest. Zijn verklaring dat geen sprake was van schulden, acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk.
De gang van zaken rond de overdracht aan [Medeverdachte 1] acht de rechtbank daarnaast ook opmerkelijk. Bij de eerste notaris is het niet gelukt, omdat er volgens [Verdachte] iets zou ontbreken. Vervolgens is men naar een tweede notaris gegaan, waar het kennelijk, met dezelfde papieren, wel is gelukt. De rechtbank acht de verklaring van [Medeverdachte 1] echter aannemelijker. De eerste notaris vertrouwde de overdracht kennelijk niet en vervolgens is de overdracht bij een andere notaris, die daar volgens [Medeverdachte 1] voor zou zijn betaald, wel gelukt. Ook de verkoopprijs van 3000 euro, zoals deze in de akte staat vermeld, acht de rechtbank opmerkelijk voor een uitzendbureau dat volgens [Verdachte] in 2011 nog 80-120 personeelsleden in dienst had, geen schulden had en een omzet van 2 tot 3 of 4 miljoen euro realiseerde. In 2010 realiseerde de onderneming, volgens de curator, nog een winst tussen de 50.000 en 80.000 euro. Hoewel het mogelijk minder goed is gaan lopen met het uitzendbureau, wellicht als gevolg van de recessie op dat moment, is de rechtbank van oordeel dat de verkoopprijs van 3000 euro geen reële verkoopprijs is geweest. In het licht van de door de curator benoemde aanwezige schulden, acht de rechtbank het aannemelijk dat [Verdachte] de bedrijven [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] vanwege de slechte financiële positie van de hand heeft gedaan om op die manier zijn financiële aansprakelijkheid te ontlopen.
Tenslotte kan [Medeverdachte 1] naar het oordeel van de rechtbank niet worden beschouwd als een betrouwbare en ervaren ondernemer. [Medeverdachte 1] was een werkloze jongeman van 28 jaar, die [Verdachte] zou hebben ontmoet in zijn café. Uit de verklaringen van [Medeverdachte 1] volgt dat hij totaal geen kennis had van ondernemen en ook geen enkele drijfveer had om iets met de bedrijven te doen. Hij heeft de bedrijven op zijn naam gezet omdat hij daar geld voor zou krijgen. Bij de overdracht werd hij ook bijgestaan door ‘een dikke Turkse man’, die voor hem het woord voerde. Dat [Medeverdachte 1] niets met de bedrijven wilde doen, wordt ook bevestigd door de gang van zaken na de overdracht. Volgens de curator zijn er met [Bedrijf 1] geen bedrijfsactiviteiten meer verricht, en [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] zijn in 2012 beide failliet verklaard. In de tussentijd is ook [Medeverdachte 2] nog als bestuurder van [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Daarnaast is [Bedrijf 2] nog betrokken bij [Bedrijf 3] dat ook in 2012 failliet is verklaard.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een katvangersconstructie, waarbij [Bedrijf 2] en [Bedrijf 1] door [Verdachte] zijn verkocht en [Medeverdachte 1] (en later [Medeverdachte 2] ) als katvanger zijn gebruikt om zo zelf formeel buiten beeld te blijven. De rechtbank is bovendien van oordeel dat de verklaring van [Medeverdachte 1] , in het licht van het voorgaande, betrouwbaar is. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van [Medeverdachte 1] , nu deze steun vindt in de overige bewijsmiddelen.
De door de rechtbank vastgestelde katvangersconstructie is naar het oordeel van de rechtbank opgezet om de aansprakelijkheid voor de schulden van de B.V.’s te ontlopen. [Verdachte] was van deze schulden op de hoogte en heeft op deze manier bewust gebruik gemaakt van een katvangersconstructie om zo onder zijn verantwoordelijkheid uit te komen. Door het aanstellen van een zogenaamde katvanger kan [Verdachte] zijn (in strafrechtelijke zin) wettelijke verplichtingen als bestuurder echter niet ontlopen (ECLI:NL:GHARL:2015:6296). Doordat hij het eigendom en het directeurschap van [Bedrijf 2] en [Bedrijf 1] heeft overgedragen aan een katvanger, wetende dat er een forse schuldenpositie was, was [Verdachte] naar het oordeel van de rechtbank ook daarna nog (mede)verantwoordelijk voor het bewaren van de administratie en het geven van inlichtingen. [Verdachte] heeft tot en met 30 december 2011 de administratie moeten voeren van [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] . Door het gebruik van een katvangersconstructie kan hij zich niet verschuilen achter de formele positie van [Medeverdachte 1] na de overdracht en de omstandigheid dat hij de volledige administratie aan [Medeverdachte 1] zou hebben overhandigd. Hij wist immers dat [Medeverdachte 1] een katvanger was en dat met [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] niets zou worden gedaan. [Verdachte] heeft bewust de administratie (of een kopie daarvan) niet bewaard en heeft deze ook niet meer kunnen overhandigen aan de curator.
Voor wat betreft het voeren van de administratie door [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] volgt uit het dossier dat over de jaren 2008, 2009 en 2010 jaarrekeningen zijn gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel. De rechtbank zal [Verdachte] voor wat betreft die jaren het voordeel van de twijfel geven ten aanzien van de verplichting tot het voeren van de administratie. De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat over 2011 geen administratie is gevoerd.
De curatoren hebben geen administratie en boekhouding ontvangen. Vanwege het ontbreken van de boekhouding en administratie zijn de curatoren van [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] niet in staat geweest de rechten en verplichtingen van de failliete B.V.’s vast te stellen.
Conclusie
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen zoals hiervoor weergegeven, is de rechtbank van oordeel dat met betrekking tot [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] niet (volledig) is voldaan aan de in artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in samenhang met artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek omschreven verplichtingen, te weten het voeren en het bewaren van een administratie, en tevens de boeken en bescheiden en andere gegevensdragers, waarmee volgens die artikelen administratie gevoerd is, en de boeken en bescheiden en andere gegevensdragers die ingevolge die artikelen zijn bewaard (voor een termijn van zeven jaar), niet tevoorschijn zijn gebracht.
De vraag die de rechtbank vervolgens zal moeten beantwoorden is of [Verdachte] hierbij opzet heeft gehad op de bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Gelet op de hiervoor vastgestelde katvangersconstructie stelt de rechtbank vast dat [Verdachte] bewust gebruik heeft gemaakt van deze constructie met betrekking tot [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] . Deze constructie diende ertoe zijn verantwoordelijkheid bij een eventueel faillissement te ontlopen en daarmee dus de schuldeisers van [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] in hun verhaalsmogelijkheden te benadelen. Dat laatste is ook daadwerkelijk gebeurd. [Verdachte] was op de hoogte van de slechte financiële positie en een faillissement moet voor hem voorzienbaar zijn geweest. [Verdachte] heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank opzet gehad op de benadeling van de schuldeisers.
De rechtbank acht daarom de primair ten laste gelegde bedrieglijke bankbreuk, met uitzondering van het onderdeel ‘tezamen en in vereniging met een ander of anderen’, wettig en overtuigend bewezen. Hoewel meerdere personen betrokken zijn geweest bij de katvangersconstructie, kan de rechtbank op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet vaststellen dat de verdachte zijn administratieve verplichtingen ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers in nauwe en bewuste samenwerking met één of meerdere andere personen heeft nagelaten.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van de verdachte bewezen dat:
hij op tijdstippen in de periode van 20 juli 2007 tot en met 15 juli 2013 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, als bestuurder van [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2]
,welke bij vonnissen van de Rechtbank te 's-Gravenhage d.d. 20 november 2012 en 12 juni 2012 in staat van faillissement
zijnverklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van genoemde rechtspersoon niet volledig heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10 eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en/of het bewaren en/of tevoorschijn brengen van boeken en bescheiden en gegevensdragers als in die artikelen bedoeld.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het bewezenverklaarde niet aan de huidige delictsomschrijvingen van faillissementsfraude voldoet en derhalve niet strafbaar is. Volgens de verdediging zijn de oude ten laste gelegde artikelen 343 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en 342 Sr vervallen en ontbreekt daarom een strafbepaling en kan het tenlastegelegde niet worden gekwalificeerd. De rechtbank mag niet eerst de huidige artikelen 344a Sr en 344b Sr toepassen en de bewezenverklaring kwalificeren volgens de huidige artikelen.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging. De rechtbank beoordeelt de strafbaarheid van het bewezenverklaarde aan de hand van de strafbepalingen, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem een gerechtvaardigd beroep op afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) toekomt. De verdediging heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte voldaan heeft aan zijn administratieverplichtingen door de administraties volgens de vereisten te voeren en deze over te dragen aan de nieuwe bestuurder.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging. Een beroep op avas, dat wil zeggen op het ontbreken van alle strafrechtelijke relevante verwijtbaarheid, zal, naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, alleen in uitzonderlijke gevallen kunnen slagen. De rechtbank ziet in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen uitzonderlijk geval. De rechtbank heeft bovendien hiervoor onder 4.4.6 vastgesteld dat sprake was van een katvangersconstructie.
De verdachte is strafbaar, omdat er ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De officier van justitie heeft hierbij rekening gehouden met de forse overschrijding van de redelijke termijn.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, in geval van een bewezenverklaring, verzocht voor wat betreft de strafoplegging de gunstigste bepaling toe te passen, te weten de strafbepaling zoals vermeld in de nieuwe artikelen 344a Sr en 344b Sr. Vanwege de forse overschrijding van de redelijke termijn zou moeten worden volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte al in 2014 vanwege deze zaak in het kader van de Wet Bibob ‘schuldig’ is bevonden en zijn horecavergunning en daarmee zijn inkomsten als horecaonderneming is kwijtgeraakt.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft als bestuurder van twee rechtspersonen niet voldaan aan zijn wettelijke verplichtingen om een volledige administratie te voeren, te bewaren en, nadat de rechtspersonen failliet waren verklaard, aan de curator ter beschikking te stellen. De verdachte heeft geprobeerd onder zijn verplichtingen uit te komen door zijn rechtspersonen te verkopen aan een katvanger. Het is voor de afwikkeling van een faillissement van groot belang dat de curator kan beschikken over de volledige administratie van de failliet. Ook dienen de failliet en andere direct betrokkenen beschikbaar te zijn om vragen van de curator te beantwoorden. Deze medewerking is essentieel voor de mogelijkheden tot vereffening: zonder adequate informatie en medewerking kan de boedel van de failliet niet worden verdeeld en worden schuldeisers benadeeld. De curator zal immers niet kunnen vaststellen welke activa de onderneming nog bezit, of welke vorderingen er nog uitstaan. Dat dit niet het geval was, is aan de verdachte te wijten. De rechtbank acht dit handelen buitengewoon kwalijk, niet alleen omdat de gedupeerde schuldeisers hun financiële schade niet konden verhalen, maar ook omdat dergelijke vormen van fraude het vertrouwen tussen ondernemers onderling, dat van essentieel belang is voor een goed functionerend handelsverkeer, aantasten.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van de verdachte van 12 februari 2019 waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld.
De rechtbank constateert dat het in deze zaak om betrekkelijk oude feiten gaat en houdt rekening met het tijdsverloop in deze zaak. De verdachte is op 8 oktober 2014 voor het eerst als verdachte verhoord. Op 21 mei 2015 zou de zaak ter terechtzitting van de politierechter worden behandeld, maar de behandeling is toen aangehouden en verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van getuigen en tevens verwezen naar de meervoudige kamer. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bepaalde bijzondere omstandigheden. Nu de rechtbank van dergelijke bijzondere omstandigheden niet is gebleken en heden, 19 maart 2019, vonnis wordt gewezen, stelt zij vast dat de redelijke termijn met bijna twee en een half jaar is overschreden. De rechtbank zal hiermee bij de bepaling van de strafmaat ten voordele van de verdachte rekening houden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf, zoals de raadsvrouw heeft bepleit. De rechtbank is gelet op de aard en de ernst van het feit en het aanzienlijke faillissementstekort van oordeel dat in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende straf is. Echter, rekening houdend met de ouderdom van het feit en de forse overschrijding van de redelijke termijn, dient thans te worden volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de gewijzigde, meer gunstige strafmaxima van artikel 344a Sr. Alles afwegende komt de rechtbank tot een aanzienlijk hogere straf dan de officier van justitie heeft geëist.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 343 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 4.5 bewezen is verklaard, en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechter der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldaan hebben aan de op hem rustende verplichting ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
6 (zes) MAANDEN;
bepaalt dat die straf niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op
twee jarenvastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.W. de Wit, voorzitter,
mr. B.W. Mulder, rechter,
mr. R.J. Wortelboer, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Schaap, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 maart 2019.
Mr. Wortelboer is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer 2013-129837 (Onderzoek Minerva-61), van de politie eenheid Den Haag, bureau Recherche Expertise en Ondersteuning, Financiele Recherche Unit, met bijlagen (doorgenummerd p. 1 t/m 449) en het proces-verbaal met het nummer 2013-129837 - vervolg 2 (Onderzoek Minerva-61), met bijlagen (doorgenummerd p. 1 t/m 120).
2.Een geschrift, te weten een uittreksel van de KvK t.a.v. [Bedrijf 2] , p. 236 t/m 242.
3.Een geschrift, te weten een uittreksel van de KvK t.a.v. [Bedrijf 1] , p. 244 t/m 249.
4.Een geschrift, te weten een vonnis van de Rechtbank Den Haag, sector civiel recht, uitgesproken op 12 juni 2012, p. 211 en 212.
5.Proces-verbaal van aangifte faillissementsfraude inzake [Bedrijf 2] , p. 201 t/m 204, met bijlagen (p. 209 t/m 242).
6.Een geschrift, te weten een vonnis van de Rechtbank Den Haag, sector civiel recht, uitgesproken op 20 november 2012, p. 59 en 60.
7.Een geschrift, te weten aangifte faillissementsfraude inzake [Bedrijf 1] , p. 39 t/m 47, met bijlagen (p. 48 t/m 94 en 109 t/m 121).
8.Proces-verbaal van aangifte faillissementsfraude inzake [Bedrijf 2] , p. 202 en 203, met bijlage (p. 219 en 220 en 233 t/m 235).
9.Geschriften, te weten brieven van de curator [Curator 2] aan [Verdachte] , [Medeverdachte 1] en [Medeverdachte 2] , p. 67 t/m 74, p. 75 t/m 82 en p. 83 t/m 90.
10.Een geschrift, te weten aangifte faillissementsfraude inzake [Bedrijf 1] , p. 45 en 46, met bijlage (p. 91 t/m 94 en 115 t/m 121).
11.Proces-verbaal van verhoor verdachte [Medeverdachte 1] , p. 332 t/m 338.
12.Proces-verbaal van verhoor verdacht [Medeverdachte 1] , p. 319 en 320.
13.Proces-verbaal verhoor van getuige [Medeverdachte 1] , d.d. 16 november 2016, opgemaakt door de rechter-commissaris, punten 7 t/m 36, 41, 54 t/m 62, 65 en 66.
14.Proces-verbaal van verhoor verdachte [Medeverdachte 2] , p. 313 t/m 317.