ECLI:NL:RBDHA:2019:2366

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
12 maart 2019
Zaaknummer
NL19.3824 & NL19.3825
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening in het kader van Dublin-overdracht naar Italië

Op 12 maart 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken NL19.3824 en NL19.3825, waarbij de rechtbank de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling heeft genomen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag afgewezen op grond van de Dublinverordening, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om de overdracht naar Italië te voorkomen totdat op het beroep is beslist.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen kon worden, omdat Italië als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen. Eiser heeft aangevoerd dat hij bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM, maar de rechtbank oordeelt dat eiser niet heeft aangetoond dat dit risico zich in zijn geval voordoet. De rechtbank verwijst naar eerdere jurisprudentie en concludeert dat de situatie in Italië niet zodanig is veranderd dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer van toepassing is.

De rechtbank heeft het beroep van eiser kennelijk ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter en voorzieningenrechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken verzet worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.3824 & NL19.3825
uitspraak van de enkelvoudige kamer en van de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaken tussen

[eiser en verzoeker], eiser en verzoeker, V-nummer [V-nummer]

hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. S.T.C. Rebergen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat dat de overdracht achterwege blijft, totdat op het beroep is beslist.

Overwegingen

1. De rechtbank doet, gelet op de aangevoerde gronden en in het licht van de bestendige en actuele jurisprudentie (o.a. ECLI:NL:RBGEL:2019:813 en ECLI:NL:RBDHA:2019:1799 en ECLI:NL:RBDHA:2019:1546), op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedatum] 1994 en de Ghanese nationaliteit te hebben. Op 29 december 2018 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend.
3. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen. In dit artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen, indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft aangevoerd dat hij bij overdracht aan Italië een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) loopt waardoor ten aanzien van Italië niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In dit verband beroept eiser zich op de gevolgen van de inwerkingtreding van het wetsdecreet van de Italiaanse autoriteiten van 24 september 2018 (hierna: het decreet). Ter onderbouwing verwijst eiser naar: Danish Refugee Council & Swiss Refugee Council, ‘Mutual trust is still not enough – the situation of persons with special reception needs transferred to Italy under the Dublin III Regulation’, van 12 december 2018; the Guardian, ‘Italy evicts more than 500 people from refugee centre’, van 23 januari 2019; IRIN News, ‘New Italian law adds to unofficial clamp-down on aid to asylum seekers’, van 7 december 2018 en Devex, ‘Italy’s asylum reception system crumbles’, van 12 december 2018. Gelet op deze rapporten is de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131) achterhaald dan wel gebaseerd op onvolledige informatie. Tot slot wijst eiser op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 februari 2019, met zaaknummer NL19.1681, waarbij de vraag of ten aanzien van Italië uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ter beantwoording is doorverwezen naar de meervoudige kamer.
5. De rechtbank verwijst naar de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling van 19 december 2018. In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het decreet een aantal veranderingen in de opvang van vreemdelingen in Italië tot gevolg heeft. Dit heeft tot een aantal incidenten geleid waarbij vreemdelingen uit de SPRAR-opvang zijn gezet. Het decreet leidt er echter niet toe dat Dublinclaimanten zonder bijzondere omstandigheden geen opvang meer krijgen. Daarom oordeelt de Afdeling dat niet aannemelijk was dat het decreet leidt tot aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de opvang van Dublinclaimanten noch dat op dat moment sprake was van een zodanige structurele verslechtering van de opvangomstandigheden in Italië dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM omdat meer vreemdelingen een beroep moeten doen op algemene opvanglocaties. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het aantal in 2018 in Italië gearriveerde vreemdelingen een stuk lager ligt dan in de voorgaande jaren. Gelet hierop mag verweerder ten opzichte van Italië in zijn algemeenheid nog steeds uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aldus aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan. Eiser is hierin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser diverse stukken, waaronder stukken die zien op de periode van vóór de genoemde uitspraak van de Afdeling, heeft overgelegd. Deze stukken geven geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Italië dan de situatie die reeds is beoordeeld door de Afdeling. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de in de stukken vermelde problemen die kunnen worden ondervonden bij de toegang tot de opvang of de asielprocedure, niet dusdanig zijn dat deze aan de overdracht aan Italië van Dublinterugkeerders in de weg staan. Wat betreft het stuk van de Guardian dat van latere datum is dan de Afdelingsuitspraak, overweegt de rechtbank dat dit stuk betrekking heeft op de sluiting van het CARA-opvangcentrum in Castelnuovo di Porto. Uit dit stuk kan worden opgemaakt dat het centrum in enkele dagen is gesloten en dat de voormalige bewoners naar andere opvangplaatsen zijn overgebracht dan wel op straat zijn gezet omdat zij op grond van hun humanitaire verblijfsstatus geen recht op opvang meer hebben. Dit stuk biedt geen aanknopingspunt dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De sluiting van een opvangcentrum is hiertoe onvoldoende. Eiser heeft hiermee ook niet aannemelijk gemaakt dat aan hem geen opvang zal worden verleend. Eiser is immers niet in het bezit van een humanitaire status. Bovendien blijkt uit zijn verklaringen dat eiser in het verleden in Italië wel opvang heeft gehad. De enkele omstandigheid dat de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, een soortgelijke zaak naar de meervoudige kamer heeft verwezen, maakt nog niet dat niet langer uitgegaan kan worden van het oordeel van de Afdeling omtrent het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
7. Voor zover eiser van mening is dat Italië zich niet houdt aan Richtlijn 2013/33/EU, dan dient hij zich hierover te beklagen bij de Italiaanse autoriteiten dan wel geëigende instanties. Niet is gebleken dat de autoriteiten hem bij voorbaat niet zouden kunnen of willen helpen.
8. Het beroep is kennelijk ongegrond.
9. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt om die reden afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

- de rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
- de voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter en voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen zes weken na de dag van bekendmaking verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.