In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 januari 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Gambiaanse nationaliteit, een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoerde dat Italië niet in staat is om hem adequate opvang te bieden en dat er tekortkomingen zijn in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië.
De rechtbank heeft overwogen dat Italië is aangesloten bij internationale verdragen die de rechten van vluchtelingen waarborgen en dat verweerder, op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, ervan uit mag gaan dat Italië zijn verplichtingen nakomt. Eiser heeft niet voldoende bewijs geleverd dat er sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de opvang van Dublinclaimanten. De rechtbank heeft de door eiser ingebrachte rapporten en artikelen beoordeeld, maar deze gaven geen wezenlijk ander beeld dan dat van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die eerder had geoordeeld dat Italië zijn verplichtingen nakomt.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat er geen grond was om aan te nemen dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet zou nakomen. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn in kennis gesteld van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.