ECLI:NL:RBDHA:2019:1546

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
NL19.1164
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Eritreeër, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser had op 2 oktober 2018 een asielaanvraag ingediend, maar uit Eurodac bleek dat hij de buitengrens van de EU op illegale wijze had overschreden via Italië op 23 april 2018.

Tijdens de zitting op 7 februari 2019 heeft de eiser, vertegenwoordigd door zijn waarnemer, zijn bezwaren tegen het bestreden besluit toegelicht. Hij voerde aan dat de situatie in Italië, met name na het Salvini-decreet, zodanig was verslechterd dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer kon worden gehanteerd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Italië nog steeds als veilig kan worden beschouwd. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die hebben vastgesteld dat er geen structurele verslechtering van de opvangomstandigheden in Italië is die zou leiden tot een schending van de mensenrechten van asielzoekers.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank concludeert dat de informatie in de door de eiser ingebrachte rapporten niet voldoende is om tot een ander oordeel te komen dan dat van de Afdeling bestuursrechtspraak. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.1164

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. H. Noordeloos).

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.1165, plaatsgevonden op 7 februari 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M. Blaauw, waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Eritrese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1991. Op 2 oktober 2018 heeft hij een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser de buitengrens van de lidstaten die gebonden zijn aan de Eurodacverordening op 23 april 2018 op illegale wijze heeft overschreden via Italië.
2. Verweerder heeft eisers asielaanvraag niet in behandeling genomen en heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Verordening (EU) 604/2013 (hierna: de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 7 november 2018 bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft dit verzoek op 30 november 2018 aanvaard.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Hij verwijst naar de update van het gezamenlijk monitoringsrapport ‘Mutual Trust is Still not Enough: The situation of persons with special reception needs transferred tot Italy under the Dublin III Regulation’ van de Danish Refugee Council en de Swiss Refugee Council van 12 december 2018 (rapport van DRC en SRC/OSAR). Daaruit volgt dat het risico dat fundamentele rechten van Dublinterugkeerders worden geschonden groter is geworden sinds het Salvini-decreet. Eiser betoogt dat de inhoud van dit rapport ook relevant is voor niet kwetsbare personen. Verder verwijst eiser naar een artikel van Integrated Regional Information Network (Irin) News van 7 december 2018 en een artikel van Devex van 12 december 2018.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten opzichte van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daarvoor is van belang dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraak van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131), met inachtneming van een aantal recente rapporten en andere bronnen, heeft geoordeeld dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië nog steeds kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verder is in die uitspraak geoordeeld dat het Salvini wetsdecreet niet tot gevolg heeft dat Dublinclaimanten geen opvang meer krijgen. Daarbij is overwogen dat op dit moment geen sprake is van een zodanige structurele verslechtering van de opvangomstandigheden in Italië dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat meer vreemdelingen een beroep moeten doen op de algemene opvanglocaties. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat het aantal in 2018 in Italië gearriveerde vreemdelingen een stuk lager ligt dan in de voorgaande jaren. Bij uitspraak van 27 december 2018 heeft de Afdeling nogmaals geoordeeld dat ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan (ECLI:NL:RVS:2018:4310).
In het rapport van DRC en SRC/OSAR worden 13 casussen beschreven van kwetsbare personen en gezinnen met (jonge) kinderen, die op grond van de Dublinverordening naar Italië zijn teruggekeerd en gemonitord. De informatie in dit rapport geeft naar het oordeel van de rechtbank geen wezenlijk ander beeld van de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië, dan de informatie in de rapporten die door de Afdeling en het EHRM zijn beoordeeld. Bovendien heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij als een kwetsbaar persoon is aan te merken.
Het nieuwsbericht op Devex van 12 december 2018, waarin een anonieme advocaat heeft gezegd dat wordt verwacht dat het aantal opvangcentra verbonden aan het Italiaanse ministerie van Binnenlandse Zaken met ongeveer de helft zal worden teruggebracht en dat de overblijvende opvangcentra minder geld zullen ontvangen, acht de rechtbank onvoldoende concreet en verifieerbaar om tot een ander oordeel te komen.
Anders dan eiser aanvoert, neemt de rechtbank aan dat de Afdeling in haar uitspraak van 19 december 2018 het bericht van Irin News van 7 december 2018 heeft betrokken, nu deze als bijlage nummer 9 bij deze uitspraak staat vermeld.
Weliswaar volgt uit de bekende informatie dat de situatie in Italië bepaalde tekortkomingen kent en de retoriek over migratie verhardt, maar de rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel dan in de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.