ECLI:NL:RBDHA:2019:1705

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2019
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
C-09-552356-HA ZA 18-485
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige beslaglegging op paarden en schadevergoeding

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, vordert eiser schadevergoeding van de deurwaarder en gedaagden wegens onrechtmatige beslaglegging op zijn paarden. De deurwaarder had op verzoek van gedaagden executoriaal beslag gelegd op de paarden van eiser, die hij claimt te hebben gefokt en in eigendom te hebben. Eiser stelt dat het beslag onrechtmatig was, omdat er geen bewijs was dat de paarden eigendom waren van de geëxecuteerde, [A]. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn eigendom en dat de deurwaarder op basis van de beschikbare informatie niet onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af, omdat niet is aangetoond dat hij schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. De kosten van de procedure worden aan eiser opgelegd, aangezien hij in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/552356 / HA ZA 18-485
Vonnis van 20 februari 2019
in de zaak van
[eiser], te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. M.A.J. Brouwers te Oisterwijk,
tegen

1.[de deurwaarder] , te [plaats 2] ,

2.
[het Deurwaarderskantoor], te [plaats 3] ,
gedaagden,
advocaat mr. D.K. Baas te Arnhem,

3.[gedaagde sub 3] , te [plaats 4] ,

4.
[gedaagde sub 4], te [plaats 5] ,
gedaagden,
advocaat mr. S.A. Wensing te Coevorden.
Eiser wordt hierna [eiser] genoemd. Gedaagde 1 wordt de deurwaarder genoemd en gedaagde 2 wordt [het Deurwaarderskantoor] genoemd. Gezamenlijk worden zij aangeduid met [de deurwaarder c.s.] Gedaagden 3 en 4 worden hierna gezamenlijk [gedaagde sub 3 c.s.] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 12 en 13 april 2018 met producties,
  • de conclusie van antwoord van [de deurwaarder c.s.] met producties,
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 3 c.s.] met producties,
  • het tussenvonnis van 25 juli 2018 waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
  • het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van comparitie van 18 december 2018 en de daarin genoemde stukken.

2.De feiten

2.1.
Op 1 augustus 2017 heeft de deurwaarder op verzoek van [gedaagde sub 3 c.s.] en ten laste van [A] (hierna: [A] ) executoriaal beslag gelegd op onder meer de paarden [paard 1] en [paard 2] (hierna ook: de paarden).
2.2.
De paarden bevonden zich ten tijde van de beslaglegging in de Manege [de Manege] te [plaats 6] in de stalboxen [I] en [II] , van welke manage [X] (mede-)eigenaar is.
2.3.
De deurwaarder heeft van de beslaglegging proces-verbaal opgemaakt. Uit dit proces-verbaal volgt dat de deurwaarder werd vergezeld van een achttal mensen, onder wie enkele politiemensen. In het proces-verbaal is onder meer opgenomen:
“Daarop heb ik, deurwaarder, te dien einde de heer [X] , eigenaar van Manege [de Manege] , gesommeerd mij terstond aanwijzing te doen van de eigendommen van beslagene voornoemd, waaraan door deze is voldaan.”
Uit het proces-verbaal blijkt verder dat naast het beslag op 5 paarden diverse paardenbenodigdheden uit de boxen [I] en [III] in beslag zijn genomen.
2.4.
Op 8 augustus 2017 heeft de deurwaarder vier van de vijf paarden – waaronder [paard 1] en [paard 2] – in gerechtelijke bewaring genomen en aan een andere stalhouder in bewaring gegeven.
2.5.
Op 10 augustus 2017 heeft de gemachtigde van [eiser] bij per email verzonden brief aan de deurwaarder namens [eiser] onder meer bericht dat de paarden eigendom zijn van [eiser] en dat het beslag onrechtmatig is gelegd omdat het diens eigendomsrechten aantast. De deurwaarder is gesommeerd het beslag op de paarden onmiddellijk op te heffen en de paarden te retourneren.
2.6.
Bij emailbericht van 10 augustus 2017 heeft [het Deurwaarderskantoor] aan de gemachtigde van [eiser] geantwoord dat executoriaal beslag is gelegd ten laste van [A] , dat een redelijk vermoeden bestaat dat [A] bezitter is van de inbeslaggenomen paarden, dat afdoende bewijs van het tegendeel nog niet is geleverd en dat het beslag gehandhaafd blijft.
2.7.
[eiser] heeft vervolgens in kort geding opheffing van het beslag op en de gerechtelijke bewaring van de paarden gevorderd. De voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij vonnis van 6 september 2017 – kort gezegd – het beslag en de gerechtelijke bewaring opgeheven en [gedaagde sub 3 c.s.] en [het Deurwaarderskantoor] gelast om de paarden feitelijk in het bezit van [eiser] te stellen. De voorzieningenrechter heeft daartoe onder meer overwogen:
3.9.
Vast staat dat door [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en de deurwaarder geen enkel document is overgelegd waaruit enig eigendomsrecht van [A] blijkt. Zij hebben [A] daar ook niet om verzocht. [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en de deurwaarder baseren de eigendom van de paarden door [A] op haar Facebookpagina, waarop zij vermeldt dat zij de paarden berijdt en verzorgt en foto’s plaatst. Deze pagina wordt echter door [A] zelf gevuld en kan derhalve niet dienen als bewijs van eigendom van de paarden. Voorts wordt verwezen naar de verklaring van [X] die de paarden als zijnde de paarden van [A] zou hebben aangewezen. [X] betwist evenwel de juistheid van deze verklaring, nog daargelaten dat een eventuele wetenschap van [X] gebaseerd zou zijn op verklaringen van [A] .
3.10.
In het licht van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat door [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en de deurwaarder allerminst aannemelijk is gemaakt dat [A] de eigendom heeft van de paarden.
3.11.
Daarentegen is door [eiser] onbetwist gesteld dat hij het paard [paard 1] zelf heeft gefokt, dat dit paard in zijn stal is geboren en dat een koopovereenkomst derhalve niet bestaat. Dit gevoegd bij de door hem overgelegde stukken aangaande de eigendom van beide paarden, waaronder het paspoort, het stamboekpapier, betaalbewijzen en het registratiebewijs, maakt dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat de paarden eigendom zijn van [eiser] .
3.12.
Onder deze omstandigheden dient het belang van [eiser] bij opheffing van het beslag en de gerechtelijke bewaring te prevaleren boven het belang van [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en de deurwaarder, bij handhaving daarvan. (…).
2.8.
De deurwaarder heeft het beslag op en de gerechtelijke bewaring van de paarden opgeheven en de paarden ter beschikking van [eiser] gesteld.
2.9.
[het Deurwaarderskantoor] , die door de voorzieningenrechter eveneens was veroordeeld tot opheffing van het beslag en de bewaring, is van het kortgedingvonnis van 6 september 2017 in hoger beroep gegaan. De grieven kwamen er kort gezegd op neer dat [het Deurwaarderskantoor] zich op het standpunt stelde dat zij als deurwaarderskantoor feitelijk niet in staat is te voldoen aan de veroordeling, aangezien het de deurwaarder als openbaar ambtenaar is die beslag legt of opheft en niet het kantoor, zodat de vordering jegens haar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
2.10.
Bij arrest van 20 maart 2018 heeft het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd wegens gebrek aan belang aan de zijde van [het Deurwaarderskantoor] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank, waar mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de deurwaarder en [gedaagde sub 3 c.s.] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding ter hoogte van € 30.460,06 binnen zeven dagen na betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 6 oktober 2017 althans 7 december 2017, althans de dag der dagvaarding;
de deurwaarder en [het Deurwaarderskantoor] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding vanwege het onnodige appel van € 7.576,27, binnen zeven dagen na betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 oktober 2017 , althans vanaf de dag der dagvaarding;
[de deurwaarder c.s.] en [gedaagde sub 3 c.s.] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten en het nasalaris, met wettelijke rente te vermeerderen indien deze kosten niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn voldaan.
3.2.
[eiser] baseert zijn vorderingen op de stelling dat het beslag op de paarden onrechtmatig was. Hij stelt dat het beslag lichtzinnig is gelegd, omdat er geen objectieve aanwijzingen waren dat de paarden eigendom van [A] waren, en dat het ten onrechte is gehandhaafd nadat hij zijn eigendom had aangetoond. De deurwaarder heeft hierdoor haar zorgplicht als deurwaarder geschonden. [gedaagde sub 3 c.s.] zijn als beslagleggers/executanten aansprakelijk voor het onrechtmatige beslag, waarmee een inbreuk is gemaakt op het eigendomsrecht van [eiser] . Dat het beslag onrechtmatig was volgt volgens [eiser] reeds uit het feit dat het door de voorzieningenrechter is opgeheven, omdat hij heeft aangetoond eigenaar van de paarden te zijn. Daarbij is volgens [eiser] de beslaglegging gepaard gegaan met onnodig machtsvertoon en heeft de deurwaarder het proces-verbaal van beslaglegging in strijd met de waarheid opgemaakt, daar waar zij heeft verklaard dat de staleigenaar [X] de paarden heeft aangewezen als eigendom van [A] . Deze betwist dat namelijk te hebben gedaan. [de deurwaarder c.s.] hebben verder een nodeloze appelprocedure gevoerd naar aanleiding van het door hen verloren kort geding, hetgeen misbruik van procesrecht oplevert.
Hij vordert als schade de daadwerkelijke proceskosten van het opheffingskortgeding, van de appelprocedure en van de onderhavige procedure, alsmede daarmee samenhangende kosten zoals tijdsverlies en reiskosten. Ook heeft hij schade geleden in verband met stallingskosten en trainingskosten van de paarden en zijn er roerende zaken verloren gegaan na inbeslagname.
3.3.
[de deurwaarder c.s.] en [gedaagde sub 3 c.s.] betwisten dat het beslag onrechtmatig was. Zij stellen dat er voldoende aanwijzingen waren dat de paarden van [A] waren en dat [eiser] de door hem geclaimde eigendom nadien onvoldoende kon staven en nog altijd niet heeft gestaafd. Voor het op zijn verzoek opheffen van het beslag was dan ook geen aanleiding. Dat de voorzieningenrechter het beslag heeft opgeheven maakt niet dat om die reden vast staat dat het beslag onrechtmatig was. Evenmin staat daarmee de eigendom van [eiser] vast. Zij betwisten die nog altijd. De deurwaarder bestrijdt dat zij het proces-verbaal van beslaglegging in strijd met de waarheid heeft opgemaakt. Zij voert aan dat zij heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend deurwaarder in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht.
[de deurwaarder c.s.] weerspreken voorts dat de appelprocedure misbruik van procesrecht opleverde. Dat is geoordeeld dat geen belang meer bestond bij toewijzing van de vordering in hoger beroep is daarvoor onvoldoende.
[gedaagde sub 3 c.s.] betogen verder nog dat geen sprake is van een onrechtmatig of vexatoir beslag, omdat de vordering ter voldoening waarvan het beslag is gelegd gegrond is. Ook voeren zij aan dat voor een eventueel onrechtmatige beslaglegging alleen de deurwaarder aansprakelijk kan zijn en niet ook zij als executanten.
[de deurwaarder c.s.] en [gedaagde sub 3 c.s.] betwisten voorts het bestaan van voor vergoeding in aanmerking komende schade. Vergoeding van integrale proceskosten stuit volgens hen af op de limitatieve en exclusieve regeling voor proceskosten in de artikelen 237-240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Van de overige schadeposten betwisten zij bestaan, omvang en de causaliteit met het beslag.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank staat voor de vragen – kort gezegd – of:
De deurwaarder en/of [gedaagde sub 3 c.s.] onrechtmatig hebben gehandeld tegenover [eiser] met het leggen en handhaven van het beslag op de paarden en de wijze waarop dat is gebeurd;
[de deurwaarder c.s.] onrechtmatig hebben gehandeld door in hoger beroep te gaan tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 6 september 2017;
[eiser] door de onder a en/of b genoemde gedragingen schade heeft geleden die gedaagden moeten vergoeden.
De slotsom in dit vonnis zal zijn dat het antwoord op vraag b ontkennend is, dat voor het antwoord op vraag a bewijslevering van [eiser] noodzakelijk is, maar dat aan bewijslevering niet wordt toegekomen omdat niet is gebleken dat [eiser] door het beslag schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt (vraag c). De vorderingen zullen daarom worden afgewezen. Hierna wordt dit uitgelegd.
Ten aanzien van het hoger beroep tegen het vonnis van 6 september 2017
4.2.
Alleen [het Deurwaarderskantoor] is in appel gegaan van het vonnis in kort geding van 6 september 2017. De deurwaarder niet. [eiser] heeft niets gesteld op grond waarvan de deurwaarder dan toch zou kunnen worden aangesproken voor het in zijn ogen onrechtmatige hoger beroep. De vaststelling dat de deurwaarder middellijk bestuurder en enig aandeelhouder is van [het Deurwaarderskantoor] is niet genoeg. Alleen al om deze reden slaagt dit verwijt aan het adres van de deurwaarder niet.
4.3.
Ook de vordering tegen [het Deurwaarderskantoor] slaagt niet. Het instellen van hoger beroep tegen een vonnis waarbij men ongelijk heeft gekregen is op zich zelf niet onrechtmatig en wordt dat ook niet als dat hoger beroep voor die partij opnieuw in een ongelijk eindigt. Dat kan anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden, bijvoorbeeld wanneer een procedure misbruik van procesrecht oplevert. Daarvan is in dit geval echter niet gebleken. Dat het gerechtshof in hoger beroep het vonnis in kort geding heeft bekrachtigd omdat [het Deurwaarderskantoor] geen relevant belang (meer) had bij een beoordeling in hoger beroep, is onvoldoende om tot de conclusie te kunnen komen dat misbruik van procesrecht is gemaakt. Hij heeft geen andere onderbouwing aangeleverd, bijvoorbeeld waaruit kan volgen dat [het Deurwaarderskantoor] het hoger beroep tegen beter weten in heeft ingesteld of alleen maar om [eiser] te schaden. [het Deurwaarderskantoor] heeft in deze procedure toegelicht dat het hoger beroep was ingegeven door haar belang om de veroordeling in kort geding, die in strijd met vaste rechtspraak ook aan haar als deurwaarderskantoor was opgelegd, van tafel te krijgen. Dat het gerechtshof daar om processuele redenen niet in is meegegaan, maakt nog niet dat [het Deurwaarderskantoor] dit in redelijkheid niet heeft mogen proberen. [eiser] had moeten uitleggen waarom [het Deurwaarderskantoor] deze beslissing gegeven de wederzijdse belangen niet had mogen nemen. Dat heeft hij nagelaten. Dit geldt ook indien juist zou zijn dat het beslag op de paarden tegenover hem onrechtmatig was.
Van onrechtmatig procederen is dus niet gebleken. Voor vergoeding van integrale proceskosten in afwijking van het uitgangspunt dat die vergoeding plaatsvindt op de voet van de artikelen 237-240 Rv, zoals het gerechtshof heeft gedaan, is dus geen grond.
4.4.
Dit leidt tot afwijzing van de vordering weergegeven onder 3.1. onder 2.
Ten aanzien van het beslag en de vordering op de deurwaarder
4.5.
[eiser] heeft het beweerdelijke machtsvertoon bij de beslaglegging en zijn stelling dat de deurwaarder in het proces-verbaal van inbeslagname in strijd met de waarheid heeft opgetekend dat de staleigenaar de paarden heeft aangewezen als eigendom van [A] , als zelfstandig dragende grondslagen opgevoerd voor de vordering onder 3.1. onder 1. De deurwaarder heeft niet alleen de door [eiser] gestelde feitelijke gang van zaken weersproken, ook heeft zij gemotiveerd bestreden dat, indien al juist, causaal verband bestaat met de gevorderde schade.
4.6.
Dat de wijze van beslaglegging – machtsvertoon of niet – zelfstandig tot enige schade heeft geleid bij [eiser] is niet gesteld, zodat dit, wat daar verder van zij, niet tot toewijzing van (een deel van) de vordering kan leiden en daarom verder onbesproken blijft. De vraag naar de juistheid van het proces-verbaal van beslaglegging ten aanzien van de mededeling van [X] is relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de beslaglegging als zodanig en komt in dat kader hierna aan de orde. Een zelfstandige grondslag voor toewijzing van de vordering – dus los van de onrechtmatigheid van de beslaglegging jegens [eiser] – levert dat echter zonder nadere toelichting niet op. Die toelichting ontbreekt.
4.7.
Bij het vervolg van de beoordeling geldt als uitgangspunt dat met het bekrachtigde vonnis in kort geding – anders dan [eiser] meent – noch de onrechtmatigheid van het beslag vast staat, noch dat vast staat dat de paarden eigendom zijn van [eiser] . De andersluidende stelling van [eiser] is alleen al vanwege de aard van het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter in kort geding in strijd met het recht.
4.8.
De vraag is aan de orde of de deurwaarder met de legging en later de handhaving van het beslag heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelende deurwaarder in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht en zo nee, of dat tegenover [eiser] onrechtmatig is.
4.9.
Wanneer de paarden waarop het beslag is gelegd geen eigendom zijn van [eiser] kan van onrechtmatig handelen tegenover [eiser] geen sprake zijn, wat er van het beslag en de wijze waarop dat is gelegd en gehandhaafd verder ook zij.
4.10.
[eiser] heeft in dit verband gesteld dat hij de fokker is van [paard 1] , dat dit paard in zijn stal is geboren en dat hieruit volgt dat hij daarvan de eigenaar is, zoals volgens hem ook blijkt uit het paspoort van [paard 1] , dat op zijn naam staat, en het stamboekpapier van dit paard, waaruit blijkt dat hij de fokker ervan is. [paard 2] heeft hij naar hij stelt gekocht in juni 2017. Hij heeft een kopie van een betalingsbewijs overgelegd en de registratie van [paard 2] bij het KWPN, waaruit blijkt dat [paard 2] op zijn naam staat geregistreerd. Ook heeft hij een stallingsovereenkomst, facturen en enkele betalingsbewijzen overgelegd.
4.11.
De deurwaarder heeft gemotiveerd weersproken dat [eiser] de eigenaar van de paarden is en dat dit afdoende zou kunnen blijken uit de door hem overgelegde stukken. Zonder bewijslevering – dat op de weg ligt van [eiser] – kan hiervan daarom niet worden uitgegaan.
4.12.
Voor het oordeel dat de deurwaarder bij het leggen en handhaven van het beslag haar zorgplicht heeft geschonden is echter onvoldoende dat de eigendom van [eiser] zou komen vast te staan. Indien ten tijde van de beslaglegging voldoende gronden aanwezig waren om aan te nemen dat de paarden aan [A] – de geëxecuteerde – toebehoorden kan de deurwaarder geen onzorgvuldigheid worden verweten indien een derde nadien aantoont de rechthebbende te zijn. Voor de vraag of de deurwaarder voldoende gronden had om er van uit te gaan dat de paarden van [A] waren, is van doorslaggevend belang of staleigenaar [X] direct voorafgaand aan de inbeslagname op 1 augustus 2017 de paarden inderdaad heeft aangewezen als toebehorende aan [A] . Immers, tot dat ogenblik waren er geen andere aanknopingspunten dan door [gedaagde sub 3 c.s.] verzamelde facebookberichten van [A] met foto’s waarop zij vermeldt dat zij op deze – en andere – paarden rijdt en deze verzorgt en traint en dat zij ook paarden te koop aanbiedt. Voor de aanname dat [A] bezitter (en uitgaande van het rechtsvermoeden ook eigenaar) is van de in geding zijnde paarden is dat onvoldoende. De deurwaarder heeft echter, in samenhang daarmee, wel op aanwijzingen van de staleigenaar mogen afgaan. Het moet er voor worden gehouden dat de staleigenaar bekend is met de rechthebbenden van de paarden die hij voor derden onderdak biedt. Ook mag er van worden uitgegaan dat indien hij dat niet of niet zeker weet hij daarvan mededeling doet.
4.13.
Nu [eiser] stelt dat [X] op 1 augustus 2017 tegen de deurwaarder heeft gezegd dat [paard 1] en [paard 2] niet van [A] maar van [eiser] waren, zal hij dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv hebben te bewijzen. De deurwaarder heeft dit gemotiveerd weersproken. Zij heeft er daarbij op gewezen dat het proces-verbaal van inbeslagname van 1 augustus 2017 een authentieke akte is zoals bedoeld in artikel 156 lid 2 Rv. Daaraan komt op de voet van artikel 157 lid 1 Rv dwingende bewijskracht toe, ook voor wat betreft het daarin opgenomen gegeven dat [X] de paarden heeft aangewezen als zijnde van [A] .
4.14.
Indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat de deurwaarder het beslag op de paarden niet heeft mogen leggen, omdat [X] deze niet als aan [A] maar aan [eiser] toebehorend heeft aangewezen, kan in het midden blijven of de handhaving van het beslag nadat [eiser] zich bij de deurwaarder meldde ook onrechtmatig was. Als het leggen van het beslag onrechtmatig was, was het handhaven daarvan dat in het verlengde ook.
4.15.
Indien de deurwaarder op dit punt het gelijk aan haar kant heeft en [X] de paarden wel degelijk als toebehorende aan [A] heeft aangewezen, is echter de handhaving van het beslag niet onrechtmatig geweest. Dan moet er van worden uitgegaan dat de deurwaarder voldoende redenen had om aan de nemen dat de paarden van [A] waren. In dat geval vraagt het belang van de executanten – [gedaagde sub 3 c.s.] – dat de deurwaarder dat beslag niet lichtvaardig opheft en mocht zij in dat kader verlangen dat [eiser] zijn gepretendeerde eigendomsrecht zou aantonen of in elk geval buiten redelijke twijfel aannemelijk zou maken. Voor geschillen die in dat verband vervolgens rijzen is de procedure van artikel 438 Rv de geëigende weg, en die heeft [eiser] ook gevolgd.
Dat de deurwaarder in dit stadium geen genoegen heeft genomen met de stukken die [eiser] aan haar heeft verstrekt en niet tot opheffing van het beslag en afgifte van de paarden is overgegaan, is tegen deze achtergrond te billijken. Redelijke twijfel aan de gepretendeerde eigendom van [eiser] bleef op basis daarvan bestaan. De deurwaarder heeft dat ook gemotiveerd aan [eiser] toegelicht. Noch de registratie bij de KWPN, noch stamboekpapieren, noch een paspoort van een paard leveren ten aanzien van de houder ervan zonder meer bewijs op van de eigendom van het betreffende paard. De stallingsovereenkomst, de facturen van de stalling en de betalingsbewijzen staan niet op naam van [eiser] maar op die van zijn BV en hebben niet zichtbaar betrekking op de in geding zijnde paarden. Dat laatste geldt ook voor de facturen van [A] voor africhtingswerkzaamheden aan [eiser] . De overgelegde uitdraai van een overboeking, waarvan [eiser] stelt dat het de koopsom van [paard 2] betrof, laat ruimte voor interpretatie. De deurwaarder heeft op basis van deze gegevens het beslag niet evident hoeven opheffen en heeft een executiegeschil mogen afwachten. Dat de voorzieningenrechter vervolgens na een weging van de wederzijdse belangen het beslag en de bewaring wel heeft opgeheven, maakt dat niet anders.
4.16.
[eiser] heeft bewijs aangeboden, zowel voor wat betreft zijn stelling dat de paarden zijn eigendom zijn, als voor wat betreft zijn stelling dat [X] ten tijde van de beslaglegging op 1 augustus 2017 tegen de deurwaarder heeft gezegd dat de paarden van [eiser] waren. Aan bewijslevering wordt echter niet toegekomen, omdat ook als hij in dat bewijs zou slagen, de vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. Van voor vergoeding in aanmerking komende schade is namelijk niet gebleken, zoals hierna onder het kopje
Schadewordt uitgelegd.
Ten aanzien van het beslag en de vordering op [gedaagde sub 3 c.s.]
4.17.
Indien zou komen vast te staan dat de paarden eigendom zijn van [eiser] dan is met de beslaglegging en de gerechtelijke bewaring inbreuk gemaakt op zijn eigendomsrecht. Dat is onrechtmatig tegenover hem en daaraan kan niet afdoen dat de vordering op [A] waarvoor beslag is gelegd gegrond was. Een dergelijke onrechtmatigheid valt in dat geval [gedaagde sub 3 c.s.] aan te rekenen. Het beslag is immers ten behoeve van de inning van hun vordering op [A] en in hun opdracht gelegd ter executie van een ten gunste van hen gewezen vonnis. Dat hun rechtsbijstandsverzekeraar daar nog tussen heeft gezeten en als verzekeraar akkoord heeft gegeven voor deze executie van het vonnis en de kosten in verband daarmee, maakt dat – anders dan [gedaagde sub 3 c.s.] betogen – niet anders. Een inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] komt als beslagleggers voor hun rekening. Evenmin slaagt hun betoog dat in het algemeen alleen de deurwaarder kan worden aangesproken in geval van een onrechtmatige beslaglegging en niet ook de beslagleggers. De rechtspraak waar zij naar verwijzen in dit verband ziet op andere situaties. Daarbij komt dat uit de gedingstukken genoegzaam is gebleken dat [gedaagde sub 3 c.s.] een intensieve bemoeienis hebben gehad bij de zoektocht naar voor beslag vatbare paarden en de ter zake genomen beslissingen om tot beslaglegging op en de gerechtelijke bewaring van onder meer deze paarden en de handhaving ervan over te gaan.
Het beroep dat [gedaagde sub 3 c.s.] hebben gedaan op het ontbreken van de voor aansprakelijkheid vereiste relativiteit wordt gepasseerd. De norm dat andermans eigendom dient te worden gerespecteerd en dat de eigenaar dus bij uitsluiting van anderen over zijn eigendom mag beschikken strekt evident mede ter bescherming tegen schade die anderen aan zijn eigendom of door aantasting daarvan aan hem kunnen toebrengen.
4.18.
[gedaagde sub 3 c.s.] hebben, net als de deurwaarder en met gelijke en gelijksoortige onderbouwing, gemotiveerd weersproken dat [eiser] eigenaar is van de paarden en dat dit uit de door hem overlegde stukken blijkt. Dit kan dus ook tegenover hen niet zonder bewijslevering worden aangenomen. Aan die bewijslevering wordt, als al gezegd, niet toegekomen vanwege het ontbreken van vergoedbare schade. Dat komt nu aan de orde.
Ten aanzien van de schade
4.19.
[eiser] vordert een bedrag van € 30.460,06 aan schade ten gevolge van het beslag. Dit bedrag is als volgt samengesteld:
de daadwerkelijke proceskosten gemoeid met de opheffing van het beslag, inclusief kosten en honorarium advocaat, deurwaarder en griffierecht en minus de proceskostenveroordeling in kort geding:
€ 10.816,65
de daadwerkelijke proceskosten van de aansprakelijkstelling en onderhavige procedure:
€ 13.786,41.
Tijdverlet [eiser] 20 uur à € 90,75 per uur:
€ 1.815,00
Telefoonkosten [eiser] :
€ 36,30
Kilometervergoeding [eiser] zitting kort geding:
€ 60,00
Staldekens, bustrens, peesbeschermers, hoofdstel [paard 1] :
€ 823,65
Klinische keuring en bloedonderzoek:
€ 181,50
Stallingskosten augustus 2017:
€ 772,40
Trainingsachterstand paarden 2 maanden:
€ 1.696,00
Kosten vakantie:
€ 472,15
4.20.
Het leeuwendeel van deze schadevordering bestaat uit de daadwerkelijke en integrale proceskosten voor de kortgedingprocedure ter opheffing van het beslag en de werkzaamheden in aanloop naar en ten behoeve van de onderhavige procedure (4.19. onder a en b). De deurwaarder en [gedaagde sub 3 c.s.] hebben gemotiveerd weersproken dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen en daarbij – in de kern genomen – aangevoerd dat op de vergoeding van proceskosten de regels van de artikelen 237-240 Rv exclusief en limitatief van toepassing zijn, behoudens hier volgens hen niet aan de orde zijnde uitzonderingen.
4.21.
Het betoog van de deurwaarder en [gedaagde sub 3 c.s.] slaagt. Ook als zou komen vast te staan dat het beslag op de paarden tegenover [eiser] onrechtmatig was, kan dat niet leiden tot toewijzing van de gevorderde integrale proceskosten ten behoeve van de opheffing van dat beslag. De artikelen 237-240 Rv bevatten ook in dat geval voor dergelijke kosten een in beginsel limitatieve en exclusieve regeling, op grond waarvan alleen de verschotten worden vergoed en de proceskosten op basis van het liquidatietarief. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600. Dat geldt dus niet alleen voor de advocaatkosten, maar ook voor de bij die gelegenheid gemaakte reis- en verletkosten van [eiser] , eventuele gederfde inkomsten en telefoonkosten (zie rechtsoverweging 3.5. van genoemd arrest). Alleen ingeval sprake is geweest van misbruik van procesrecht of anderszins onrechtmatig handelen in het kader van de procedure, kan ruimte bestaan voor een uitzondering op dit uitgangspunt (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). Het is niet gesteld of gebleken dat dáárvan sprake was, ongeacht de (in geschil zijnde) omstandigheden van het leggen en handhaven van het beslag. In het verlengde van het voorgaande komen de integrale advocaatkosten van de aansprakelijkstelling die onderwerp is van de onderhavige procedure en van deze procedure zelf evenmin voor vergoeding in aanmerking, omdat dit kosten zijn waarvoor de in de artikelen 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te houden. Dit laatste overigens nog daargelaten het gegeven dat, zoals hierna blijkt, van een toewijsbare vordering die recht zou geven op een vergoeding van proceskosten in deze procedure geen sprake is.
4.22.
De post tijdverlet (4.19 onder c) heeft [eiser] na gemotiveerde betwisting door de deurwaarder en [gedaagde sub 3 c.s.] van geen enkele onderbouwing voorzien, anders dan met de stelling dat de procedure(s) [eiser] tijd hebben gekost. Dat zal zo zijn, maar dat rechtvaardigt zonder verdere toelichting niet de aanname dat hij daardoor ook schade heeft geleden, laat staan van de door hem gestelde omvang. Bovendien stuit vergoeding van deze post af op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.21 is overwogen voor zover het kosten betreft die zijn gemaakt ten behoeve van de gevoerde procedures. De post moet worden afwezen.
4.23.
Voor de post telefoonkosten (4.19 onder d) geldt hetzelfde. Iedere onderbouwing ontbreekt, ook na betwisting. Dat [eiser] heeft getelefoneerd in het kader van het beslag wil de rechtbank aannemen, maar dat dit zonder meer tot extra telefoonkosten heeft geleid en tot dit bedrag blijkt uit helemaal niets. Hij kan niet volstaan met te zeggen, zoals hij ter zitting deed, dat dit een reëel bedrag is. Bovendien stuit vergoeding van deze post af op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.21 is overwogen voor zover het kosten betreft die zijn gemaakt ten behoeve van de gevoerde procedures. Ook deze post wordt afgewezen.
4.24.
De kilometervergoeding voor het bijwonen van de kortgeding zitting (4.10 onder e) is niet toewijsbaar. Deze stuit af op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.21 is overwogen, omdat het kosten betreft die zijn gemaakt ten behoeve van de kortgedingprocedure.
4.25.
De post paardenbenodigdheden (4.19 onder f) stuit eveneens af op een gebrek aan onderbouwing. De deurwaarder en [gedaagde sub 3 c.s.] hebben weersproken dat op deze goederen beslag is gelegd. [eiser] heeft dit vervolgens niet concreet onderbouwd. Het proces-verbaal van inbeslagname bevat een gedetailleerde opsomming van alleen de uit de boxen [I] (waarin [paard 2] stond) en [III] (waarin een ander paard stond) in beslag genomen paardenbenodigdheden. Aan de hand van deze lijst moet [eiser] in staat worden geacht de door hem gemiste goederen concreet aan te wijzen en zijn claim te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan, zodat het gissen blijft welke spullen hij bedoelt.
4.26.
Van de post klinische keuring en bloedonderzoek (4.19 onder g) kan niet worden aangenomen dat deze kosten in causaal verband staan met het beslag of de bewaring. [eiser] heeft, ook na betwisting, niet toegelicht dat en waarom deze keuring en dit onderzoek redelijkerwijs noodzakelijk waren na de opheffing van het beslag en de bewaring. De kosten komen daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
4.27.
De post stallingskosten (4.19. onder h) wordt afgewezen. [eiser] heeft, ook na gemotiveerde betwisting, niet toegelicht waarom deze kosten als schade moeten worden aangemerkt. De deurwaarder en [gedaagde sub 3 c.s.] hebben onweersproken gesteld dat hij deze kosten voor de maand augustus 2017 ook had gehad als de paarden niet in beslag en in bewaring waren genomen. Van schade kan dan niet worden gesproken.
4.28.
De post trainingsachterstand (4.19 onder i) is hetzelfde lot beschoren. Nog daargelaten dat de paarden niet twee maar slechts een maand in bewaring zijn geweest, waar de deurwaarder en [gedaagde sub 3 c.s.] terecht op wijzen, heeft [eiser] niet toegelicht waarom het feit dat zij in die maand geen training (welke?) hebben gehad op enigerlei wijze tot schade heeft geleid. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] in die maand trainingskosten heeft moeten maken. Dat een achterstand (ten opzichte waarvan?) viel in te halen, is ook na betwisting, niet verder toegelicht.
4.29.
Ook de post vakantiekosten (4.19. onder j) kan niet worden toegewezen. [eiser] stelt eerder van vakantie te zijn teruggekomen nadat hij hoorde van het beslag. Hij stelt dat hij verminderd vakantiegenot heeft genoten. Na betwisting van deze post heeft hij ter onderbouwing een kopie van een deel van een boekingsbewijs overgelegd van 3 retourtickets naar Palma de Mallorca met een heenreis op 6 augustus 2017 en een terugreis op 13 augustus 2017. Dat [eiser] eerder is teruggekomen en welke kosten hij daarvoor heeft gemaakt blijkt hieruit niet en verder uit niets anders.
4.30.
De conclusie moet zijn dat de door [eiser] gevorderde schade niet voor toewijzing vatbaar is, zodat om die reden de vordering weergegeven onder 3.1. onder 1 strandt. Het dient dan ook geen doel om [eiser] toe te laten tot het door hem aangeboden bewijs aangaande de gestelde onrechtmatigheid van het handelen van de deurwaarder en [gedaagde sub 3 c.s.] De rechtbank is daarop toch ingegaan om recht te doen aan het partijdebat ten aanzien van de onrechtmatigheid, dat uitvoerig was.
Conclusie
4.31.
De vorderingen worden afgewezen.
[eiser] is de in het ongelijk gestelde partij en wordt in de proceskosten veroordeeld van zowel [de deurwaarder c.s.] als [gedaagde sub 3 c.s.] De kosten aan de zijde van [de deurwaarder c.s.] respectievelijk [gedaagde sub 3 c.s.] worden begroot op ieder € 2.285,00, bestaande uit € 895,-- aan griffierecht en € 1.390,-- aan salaris advocaat (2 punten x tarief III à € 695,--)
Deze kostenveroordeling strekt zich mede uit over de gevorderde nakosten, zodat daarvoor geen afzonderlijke veroordeling is vereist. De nakosten worden voor [de deurwaarder c.s.] respectievelijk [gedaagde sub 3 c.s.] begroot op de in de beslissing weergegeven wijze. De door [de deurwaarder c.s.] over de proceskosten gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [de deurwaarder c.s.] en [gedaagde sub 3 c.s.] , voor [de deurwaarder c.s.] respectievelijk [gedaagde sub 3 c.s.] tot op heden begroot op € 2.285,00 aan griffierecht en salaris advocaat en voor wat betreft de nakosten op € 246,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 82,- in geval van betekening van het vonnis, en met de explootkosten, en voor wat betreft [de deurwaarder c.s.] te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Willems en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 2651 JW