In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als verweerder. De rechtbank ontving een beroep van de eiser tegen het besluit van 18 januari 2019, waarin de aanvraag niet in behandeling werd genomen omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft vervolgens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Op 11 februari 2019 heeft de staatssecretaris echter medegedeeld dat het bestreden besluit werd ingetrokken en dat de asielaanvraag van eiser in behandeling zou worden genomen. Hierop heeft de gemachtigde van eiser het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken en verzocht om een veroordeling van de staatssecretaris in de proceskosten.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat, volgens artikel 8:75a van de Awb, een bestuursorgaan kan worden veroordeeld in de proceskosten als het bestuursorgaan tegemoetkomt aan de indiener van het beroepschrift. De rechtbank concludeert echter dat de staatssecretaris niet is tegemoetgekomen aan de eisen van artikel 8:75a, omdat de intrekking van het bestreden besluit op andere gronden is geschied dan die door eiser zijn aangevoerd. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding om de staatssecretaris in de proceskosten te veroordelen.
De rechtbank wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af, en deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. C.E.B. Davis, griffier. De uitspraak is openbaar gedaan en kan binnen zes weken na verzending worden aangevochten.