199900487/1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht van:
[verzoeker A] en [verzoekr B], beiden wonende te woonplaats],
verzoekers.
Bij besluit van 17 februari 1998 hebben burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] (hierna: [vergunninghouder]) een bouwvergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van de woning [adres] te [woonplaats].
Bij besluit van 4 augustus 1998 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door verzoekers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 mei 1999, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door verzoekers ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 juni 1999, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 1999, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 23 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders het besluit van 17 februari 1998 ingetrokken.
Bij besluit van 21 september 1999 hebben burgemeester en wethouders een nieuwe vergunning verleend.
Daarop hebben verzoekers bij schrijven van 5 november 1999, ingekomen bij de Raad van State op 9 november 1999, het beroep ingetrokken met het verzoek de gemeente te veroordelen in de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten en tevens tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
Bij brief van 24 november 1999 hebben burgemeester en wethouders de Afdeling verzocht het verzoek om veroordeling in de proceskosten af te wijzen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak na een gevoerde verzetprocedure ter zitting behandeld op 15 augustus 2000, waar verzoeker [verzoeker A] in persoon, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr L.T. Verheyen en mr M.H.J. Helmink, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het bestuursorgaan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld.
2.1.1. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a, eerste lid van de Awb sprake is indien het bestuur het door de indiener van het beroepschrift gewenste besluit geheel of gedeeltelijk neemt, tenzij dit besluit kennelijk is genomen op andere gronden dan de indiener van het beroepschrift heeft aangevoerd.
2.1.2. Gebleken is dat in het bodemgeschil betreffende de vergunningverlening van 17 februari 1998 centraal stond de vraag of het bouwplan van 14 juli 1997 voldeed aan het in het bestemmingsplan neergelegde voorschrift dat de totale oppervlakte van de aan- en bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 15% van de grootte van het perceel. Beslissend voor de beantwoording van die vraag was of een door [vergunninghouder] aangekocht stuk grond ter grootte van 64m2 mede in aanmerking mocht worden genomen. Hangende het door verzoekers ingestelde hoger beroep heeft de Voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 27 juli 1999 het besluit van 17 februari 1998 geschorst.
2.1.3. Gebleken is voorts dat [vergunninghouder] na kennisneming van de schorsingsuitspraak het hoger beroep niet heeft afgewacht, doch bij brief van 17 augustus 1999 een nieuw bouwplan heeft ingediend, waarbij vorenbedoelde 15%-norm geen rol speelde. Daarbij heeft [vergunninghouder] te kennen gegeven dat hij de aanvraag van 14 juli 1997 intrekt. Burgemeester en wethouders hebben vervolgens op 23 augustus 1999 het besluit van 17 februari 1998 ingetrokken.
2.1.4. Zelfs indien, gelet op het vorenstaande, sprake is van verband tussen enerzijds de door verzoekers aangevoerde gronden tegen het bouwplan van 14 juli 1997 en anderzijds de intrekking van het besluit van 17 februari 1998 kan, naar het oordeel van de Afdeling, niet met vrucht worden gesteld dat het besluit van 23 augustus 1999 is genomen op de gronden die verzoekers hebben aangevoerd. Door het schrijven van [vergunninghouder] van 17 augustus 1999 konden burgemeester en wethouders op 23 augustus 1999 niet anders besluiten dan zij hebben gedaan. Voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij hun besluit tot intrekking belang hebben gehecht aan de door verzoekers aangevoerde gronden, dan wel de schorsingsuitspraak van 27 juli 1999, is geen grond aanwezig.
2.1.5. Het vorenstaande brengt mee dat burgemeester en wethouders niet aan de bezwaren van verzoekers zijn tegemoetgekomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb en derhalve niet veroordeeld kunnen worden in de proceskosten van verzoekers. Het verzoek om toepassing van artikel 8:75a van de Awb moet dan ook worden afgewezen.
2.2. Met betrekking tot het verzoek om een uitspraak te doen omtrent vergoeding van het betaalde griffierecht, geldt - zoals de Afdeling eerder, bij uitspraak van 21 maart 1997, Gst. 7065, 4, heeft overwogen - dat de Afdeling ter zake geen bevoegdheid toekomt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Groeneweg
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,