In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Nigeriaanse man, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat deze als kennelijk ongegrond werd beschouwd. De rechtbank heeft de aanvraag beoordeeld op basis van de Vreemdelingenwet 2000, met name artikel 31, eerste lid, en artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g. Eiser had eerder, in 2015, ook een asielaanvraag ingediend die was afgewezen op basis van zijn seksuele geaardheid. Deze eerdere afwijzing werd bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tijdens de zitting op 12 februari 2019 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn asielrelaas toegelicht. Hij heeft aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de verklaringen van derden die zijn seksuele geaardheid ondersteunen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris terecht twijfels had over de geloofwaardigheid van eisers seksuele geaardheid, mede gezien de inconsistenties in zijn eerdere verklaringen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de nieuwe beoordelingsrichtlijnen voor LHBTI-gerichtheid, neergelegd in de Werkinstructie 2018/9, niet wezenlijk afwijken van de eerdere richtlijnen.
De rechtbank concludeert dat eiser niet in staat is geweest om overtuigende en consistente verklaringen af te leggen over zijn seksuele geaardheid, en dat de overgelegde documenten van derden geen verandering brengen in de eerder ongeloofwaardig geachte geaardheid van eiser. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen een week na bekendmaking van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.