ECLI:NL:RBDHA:2019:14417

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2019
Publicatiedatum
17 januari 2020
Zaaknummer
NL19.28759
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van een asielaanvraag van een statushouder in Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een statushouder uit Mali, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 16 september 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris op 20 november 2019 niet-ontvankelijk verklaard. De reden hiervoor was dat Italië op 24 oktober 2019 had aangegeven dat de eiser internationale bescherming had gekregen, geldig tot 24 mei 2023.

De eiser was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij bij terugkeer naar Italië in een situatie van extreme armoede en dakloosheid zou belanden, wat in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM. Hij voerde aan dat de situatie in Italië, mede door het Salvini-decreet, hem zou blootstellen aan onmenselijke omstandigheden. De rechtbank heeft echter overwogen dat de eiser in Italië rechten heeft als statushouder en dat de Italiaanse autoriteiten verantwoordelijk zijn voor zijn welzijn. De rechtbank concludeerde dat de enkele omstandigheid dat de eiser geen zelfstandige woonruimte heeft kunnen vinden, niet voldoende is om te oordelen dat hij in een situatie terecht zal komen die strijdig is met artikel 3 van het EVRM.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en benadrukt dat het aan de eiser is om zijn rechten in Italië te effectueren. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat er geen bewijs is dat de Italiaanse autoriteiten niet bereid of in staat zijn om de eiser te helpen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.28759

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. C.J. Ullersma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen).

ProcesverloopBij besluit van 20 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.28760, plaatsgevonden op 11 december 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedatum] 1996 en de Malinese nationaliteit te hebben. Hij heeft op 16 september 2019 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk verklaard, omdat Italië op 24 oktober 2019 heeft laten weten aan eiser internationale bescherming verleend te hebben die geldig is tot en met 24 mei 2023.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat hij als statushouder geen recht heeft op materiële opvang en een aanzienlijk risico loopt om in erbarmelijke omstandigheden te moeten leven als gevolg van het Salvini decreet uit 2018. De situatie van extreme armoede en dakloosheid waarin eiser bij terugkeer naar Italië terecht zal komen, kan leiden tot een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en is strijdig met de menselijke waardigheid zoals is neergelegd in artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Eiser verwijst hiervoor naar de rapporten die hij bij zijn zienswijze heeft ingebracht. Hij voert verder aan dat aan artikel 29, 30 en 32 van Richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn), die het recht op toegang tot sociale voorzieningen, gezondheidszorg en huisvesting neerleggen, niet dan wel onvoldoende wordt voldaan. De situatie is in ieder geval onvoldoende inzichtelijk zodat niet gesteld kan worden dat eiser het daar zelf maar moet uitzoeken. Volgens eiser is het voor statushouders veel minder duidelijk waar zij terecht kunnen nu zij geen recht meer hebben op opvang. Hij verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 10 oktober 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10610). Doordat eiser geen dak boven zijn hoofd zal hebben, op straat zal moeten leven en daar geconfronteerd zal worden met racisme en discriminatie krijgt hij nog minder hulp of kans om zich een basaal levensniveau aan te meten. Hierop is verweerder onvoldoende ingegaan.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien:
a. de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
Ingevolge artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, en
c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
e. de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Niet in geschil is dat eiser in Italië internationale bescherming geniet. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1794) onder verwijzing naar jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft overwogen, is de situatie van asielzoekers, een kwetsbare groep die speciale bescherming behoeft, niet te vergelijken met die van statushouders, die dezelfde rechten hebben als Italiaanse staatsburgers op het gebied van werk, gezondheidszorg, sociale huisvesting, onderwijs en sociale voorzieningen. Het enkele feit dat een persoon terugkeert naar een lidstaat waar zijn economische positie slechter zal zijn dan die in de lidstaat waar hij thans verblijft, is niet voldoende om te oordelen dat artikel 3 van het EVRM in dat geval zal worden geschonden. Artikel 3 van het EVRM verplicht in zijn algemeenheid de lidstaten ook niet te waarborgen dat eenieder binnen de jurisdictie van een lidstaat onderdak heeft of financiële ondersteuning ontvangt waarmee een bepaalde levensstandaard kan worden gewaarborgd. Echter, indien een persoon, die volledig afhankelijk is van steun van de staat, te maken heeft met “official indifference in a situation of serious deprivation or want incompatible with human dignity” is alsnog sprake van een schending van artikel 3 van het EVRM.
6.2.
Gelet op het voorgaande overweegt de rechtbank dat de enkele omstandigheid dat eiser in Italië geen zelfstandige woonruimte heeft kunnen vinden, nadat hij de opvang heeft verlaten, nog niet maakt dat hij bij terugkeer in een situatie die strijdig is met artikel 3 van het EVRM terecht zal komen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat eiser moeite heeft gehad met het vinden van werk anders dan zwart werk in de land- en tuinbouw. Dat het voor statushouders moeilijk is om aan betaald werk te komen en dat statushouders op zichzelf zijn aangewezen om huisvesting te vinden, maakt nog niet dat sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Italiaanse autoriteiten onverschillig zouden staan.
6.3.
Van eiser als statushouder mag bovendien verwacht worden dat hij in Italië zelf de rechten die voortvloeien uit zijn status effectueert. Niet is gesteld of gebleken dat eiser zich tot de (hogere) autoriteiten heeft gewend voor ondersteuning bij het vinden van huisvesting en werk, zodat niet kan worden geconcludeerd dat de Italiaanse autoriteiten eiser hierbij niet zouden willen of kunnen helpen. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat er in Italië geen instanties zouden zijn waartoe hij zich kan wenden voor ondersteuning of dat het vragen van hulp bij voorbaat kansloos zou zijn.
6.4.
Voor zover eiser zich beroept op bepalingen uit de Kwalificatierichtlijn, overweegt de rechtbank dat het in de eerste plaats aan eiser is om zijn daaruit voortvloeiende rechten in Italië te effectueren. Uit het persoonlijk relaas van eiser en de op de zaak betrekking hebbende stukken is niet gebleken dat eiser daartoe voldoende inspanningen heeft verricht.
6.5.
Wat betreft de verklaring van eiser dat hij in Italië slachtoffer is geworden van discriminatie en racisme, overweegt de rechtbank dat eiser tevens heeft verklaard dat hij hiervan aangifte heeft gedaan bij de politie en dat de politie naar zijn opvanglocatie is gekomen. Dat eiser later heeft verklaard dat de politie kwam omdat er rellen waren uitgebroken omdat vreemdelingen voedsel werd onthouden in de opvang, doet er niet aan af dat eiser kennelijk wel naar de politie heeft kunnen gaan en de politie ook naar de opvanglocatie waar hij toentertijd verbleef, is gekomen. Uit eisers verklaringen leidt de rechtbank niet af dat het doen van aangifte tegen discriminatie en racistische uitlatingen bij voorbaat kansloos zou zijn. Daarbij acht de rechtbank van belang dat statushouders onder de Italiaanse wet gelijk zijn aan Italiaanse staatsburgers.
6.6.
Uit de bronnen waarnaar eiser bij zijn zienswijze heeft verwezen, blijkt van moeilijkheden die statushouders in Italië ondervinden en van een toename van het aantal racistische incidenten, maar blijkt niet dat statushouders aldaar in een situatie verkeren die strijdig is met de menselijke waardigheid. Eiser heeft hiermee dan ook niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van Italië niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ook de voornoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, kan eiser in dit opzicht niet baten, nu het in die zaak ging om de situatie van Dublinclaimanten in Italië en niet om de situatie van statushouders.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.