ECLI:NL:RBDHA:2019:14185

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2019
Publicatiedatum
6 januari 2020
Zaaknummer
NL18.12244
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van ongeloofwaardige bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 november 2019 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Egyptische nationaliteit houder, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had verzocht om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar zijn aanvraag werd afgewezen op 22 juni 2018, met als reden dat zijn bekering tot het christendom ongeloofwaardig werd geacht. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser eerder asiel had aangevraagd, maar dat deze aanvraag was afgewezen omdat hij in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning in Oekraïne. Eiser heeft in zijn nieuwe aanvraag gesteld dat hij problemen ondervindt vanwege zijn bekering tot het christendom, maar de rechtbank oordeelt dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn bekering geloofwaardig te maken. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder zijn medische toestand en de afwezigheid van aanvullende vragen door de verweerder, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris zorgvuldig heeft gehandeld door de asielaanvraag af te wijzen en dat er geen reden is om aan te nemen dat eiser in de negatieve belangstelling van de Egyptische autoriteiten staat. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.12244

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F. Fonville),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Ticheler).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. Daarbij is tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaren.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen R. Chaker. Voor eiser is verder verschenen ds. [naam 1] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Het onderzoek is op 6 december 2018 geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen zijn asielrelaas nader te onderbouwen.
Van eiser is op 4 januari 2019 een bericht ingekomen. Verweerder heeft hierop bij brief van 8 januari 2019 gereageerd.
Op 1 juli 2019 heeft eiser schriftelijk gereageerd. Op 9 juli 2019 heeft verweerder hiertegen aanvullend verweer gevoerd. Bij brief van 19 augustus 2019 heeft eiser gereageerd op het aanvullend verweerschrift. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om binnen vier weken na ontvangst van die reactie daarop te reageren.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek op 2 oktober 2019 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Egyptische nationaliteit. Hij heeft eerder, op 5 april 2001, een asielaanvraag ingediend, die bij (in rechte vaststaand) besluit van 29 augustus 2001 is afgewezen omdat hij in de Oekraïne in het bezit was van een (toen nog geldige) verblijfsvergunning. Dat besluit geldt ook als terugkeerbesluit, dat nog steeds van kracht is.
2. Op 18 december 2014 heeft eiser opnieuw asiel aangevraagd. Daaraan heeft hij opnieuw ten grondslag gelegd dat hij in Egypte tot het christendom is bekeerd en daardoor problemen heeft ondervonden. Verweerder heeft de asielaanvraag, die na het gehoor opvolgende aanvraag verder is behandeld als een eerste asielaanvraag, afgewezen als ongegrond met toepassing van artikel 31, eerste lid, van de Vw (zoals dit gold vóór 20 juli 2015), omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gebaseerd op feiten en omstandigheden die grond voor verlening van een asielvergunning vormen. Verweerder acht eisers identiteit, nationaliteit en herkomst wel geloofwaardig, maar zijn gestelde bekering tot het christendom en de problemen die hij daardoor stelt te hebben ondervonden, niet.
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het schriftelijk stellen van aanvullende vragen. Volgens hem was verweerder daartoe gehouden omdat eiser blijvend niet in staat is een nader mondeling gehoor te ondergaan.
3.1.
Uit het rapport van het gehoor opvolgende aanvraag van 24 december 2014 blijkt dat de gehoorambtenaar het gehoor van eiser voortijdig heeft beëindigd. Nadien, in de periode van 5 januari 2015 tot en met 24 juni 2017, is eiser vijfmaal onderzocht door de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU). De uitkomst van die onderzoeken was telkens dat eiser lichamelijk en psychisch niet in staat is om te worden gehoord. Het medisch advies horen en beslissen van 24 juni 2017 vermeldt als oorzaak ‘ernstige psychische en lichamelijke klachten’. Vanwege de aard, duur en ernst van de medische klachten is beterschap op korte termijn niet meer te verwachten, aldus de FMMU. Dat eiser niet mondeling door verweerder kan worden gehoord, staat dus vast.
3.2.
Vervolgens heeft verweerder gezocht naar alternatieve of aanvullende vormen van informatievergaring. Dusdoende heeft verweerder gehandeld in overeenstemming met de handelwijze die Werkinstructie 2010/13 (WI 2010/13, bedoeld als ‘als aanzet hoe binnen de asielprocedure om te gaan met asielzoekers met medische problematiek’) onder paragraaf 4 voorstelt in het uitzonderlijke geval dat een asielzoeker in het geheel niet gehoord zal kunnen worden, zoals bij eiser het geval is. Verweerder heeft daartoe eisers gemachtigde benaderd. Bij brief van 5 mei 2017 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder meegedeeld dat eiser afziet van het recht om aanvullend te worden gehoord. Verder heeft eisers gemachtigde bij brief van 26 juni 2017 zijn standpunt uit zijn brief van 24 februari 2016 herhaald dat de rapporten van de gehoren voldoende grondslag bieden voor het nemen van een beschikking op de asielaanvraag. Daarbij heeft hij opgemerkt: “(…) Mocht u toch nog vragen hebben naar aanleiding van die rapporten van gehoor, dan verzoek ik u die aan mij voor te leggen. Ik zal dan bezien of beantwoording daarvan mogelijk is.”
3.3.
Eiser heeft dus zonder voorbehoud kenbaar gemaakt dat hij niet aanvullend wil worden gehoord en dat op de asielaanvraag kan worden beslist op basis van de rapporten van gehoor (namelijk het rapport van nader gehoor van 8 mei 2001 uit de vorige asielprocedure en het rapport gehoor opvolgende aanvraag van 24 december 2014). Dat verweerder overeenkomstig dit voorstel heeft gehandeld maar kennelijk geen aanleiding heeft gezien gebruik te maken van de mogelijkheid om vragen te stellen, kan verweerder in redelijkheid niet worden verweten. Dit geldt temeer nu eiser tijdens de bestuurlijke fase ook geen concrete punten heeft aangevoerd waarop verweerder hem nader had dienen te bevragen of daartoe althans een poging te ondernemen.
3.4.
De slotsom is dat verweerder, na eiser vijfmaal te hebben laten onderzoeken door de FMMU, met inachtneming van WI 2010/13 en in overleg met eisers gemachtigde, het bestreden besluit heeft voorbereid met een mate van zorgvuldigheid die recht doet aan het uitzonderlijke gegeven dat eiser in het geheel niet gehoord zal kunnen worden. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
4. Eiser voert aan dat verweerder zijn gestelde bekering tot het christendom ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht.
4.1.
Verweerder heeft de gestelde bekering (mede) beoordeeld aan de hand van de vaste gedragslijn die gehanteerd werd vóór de inwerkingtreding van Werkinstructie 2018/10 (WI 2018/10). WI 2018/10 is namelijk pas op 1 juli 2018 in werking getreden, terwijl het bestreden besluit voor die datum tot stand is gekomen.
Deze vaste gedragslijn bestaat uit een vragenlijst die in overleg met onder meer kerkelijke instanties en met een organisatie die de belangen behartigt van christelijke asielzoekers tot stand is gekomen. De daarin opgenomen vragen kunnen – voor zover toepasselijk in het concrete geval – grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Ook betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Tenslotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt.
Verweerder kan bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een bekering doorslaggevend gewicht toekennen aan de motieven voor en het proces van bekering. Dit geldt temeer indien een vreemdeling afkomstig is uit een land waar een bekering tot een andere dan de daar gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:888).
Dat eiser afkomstig is uit een land als hiervoor bedoeld, is niet in geschil. Verweerder heeft daarom bij de geloofwaardigheidsbeoordeling van de gestelde bekering niet ten onrechte doorslaggevend gewicht toegekend aan de motieven voor en het proces van bekering.
4.2.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser voor wat betreft zijn motieven voor bekering slechts summiere en algemene verklaringen heeft afgelegd en dat de verklaringen over zijn proces van bekering niet overtuigen, waarmee eiser onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn motieven voor en het proces van bekering tot het christendom. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank geen genoegen hoeven nemen met de algemeenheden die eiser heeft genoemd, zoals dat hij zich heeft bekeerd tot het christendom uit liefde voor het christendom en dat dit is gebeurd omdat eiser stelt de Bijbel te hebben gelezen, dat christenen niet doden, niets verbranden en niet gewelddadig zijn.
Verder heeft verweerder niet ten onrechte in het nadeel van eiser meegewogen dat hij heeft verklaard dat hij niet zo geïnteresseerd is in feestdagen en dat niet gevraagd moet worden wanneer de opstanding van Jezus wordt gevierd, omdat hij dat niet weet en zich daar niet zo mee bezig houdt (pagina 6 van het rapport nader gehoor). Van een vreemdeling die stelt tot het christendom te zijn bekeerd, mag namelijk worden verwacht dat hij over de betekenis van Pasen gedetailleerd kan verklaren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0955).
In het doopcertificaat en de verklaringen van de emerituspredikanten die eiser heeft overgelegd, heeft verweerder niet ten onrechte geen grond gezien om de gestelde bekering van eiser geloofwaardig te achten. Verklaringen van kerkelijke instanties en anderen kunnen wel dienen ter staving van een gestelde bekering, maar dit laat onverlet dat de vreemdeling (ook) tegenover verweerder overtuigende verklaringen af moet kunnen leggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid (zie de uitspraken van de Afdeling van 31 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2546 en 30 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3514).
4.3.
Gelet op het vorenstaande en de integrale geloofwaardigheidstoetsing volgens Werkinstructie 2014/10, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de door eiser gestelde bekering niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Verweerder heeft daarom ook de gestelde, uit de bekering voortvloeiende problemen niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht.
4.4.
In de nadere informatie die eiser tijdens de schorsing heeft ingebracht (een verslag van een gesprek dat ds. [naam 1] op 20 juni 2019 met eiser heeft gevoerd; een levensverhaal; twee verslagen van intakegesprekken van eiser bij de Stichting Centrum ’45 in 2014 en 2016; een verklaring van de Leidse Binnenstadsgemeente van 29 oktober 2018) heeft verweerder niet ten onrechte geen aanleiding gezien anders te oordelen over de geloofwaardigheid van eisers gestelde bekering dan in het bestreden besluit is gedaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4.4.1.
Verweerder kan bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een bekering doorslaggevend gewicht toekennen aan de motieven voor en het proces van bekering. In dit verband zijn eiser (onder meer) de volgende nadere vragen gesteld door ds. [naam 1] , die van dit gesprek het verslag heeft opgesteld.
Eiser is gevraagd waarom hij christen is geworden en wat voor hem de reden was de islam de rug toe te keren. Eiser heeft daarop geantwoord:
“Nadat ik een paar jaar als vriend met [naam 2] was opgetrokken en veel met hem had gepraat, ging ik ook met hem mee naar de godsdienstles van [naam 3] . Rond mijn twaalfde jaar (+1979) droomde ik dat Maria met twee andere vrouwen mij verschenen en mij wenkten en zeiden: “Welkom voor ons”. Die droom kwam steeds terug. Ik vertelde dat aan [naam 3] en die zei: “Het komt goed voor jou!”
Verder is eiser gevraagd waarom de islam voor hem niet goed meer is, wat hem raakte in wat [naam 2] over het christelijk geloof vertelde, hoe dat verder ging en of hij nog weet wanneer en waardoor hij echt omging en wat de doorslag gaf. Eiser heeft hierop geantwoord:
“Het kwam niet zozeer door [naam 2] , wel door [naam 3] . Ik kende hem al vanaf dat ik op straat speelde, als ik hem zag zeiden we goeiemiddag of hallo. Later als [naam 2] en andere kinderen op school naar de lessen van [naam 3] gingen ging ik wel eens mee en na korte tijd ging ik altijd mee. Daarna kwamen die dromen. Rond 1980, ik was 13 jaar, ging ik in de avond, als het donker was, naar hem toe en dan praatte hij alleen met mij. Hij las met mij uit de bijbel, bad met mij en voor mij.”
Ook is eiser gevraagd wat er voor hem veranderde toen hij het christelijk geloof ging aanvaarden, wat hem blij maakte, of er iets gebeurde in zijn hart, in zijn persoonlijke leven. Daarop heeft hij geantwoord:
“In die contacten met [naam 3] voelde ik vrede. Ik vond bij hem wat ik zocht. Ik wist opeens: dit is wat ik wil. En ik dacht: Er zijn veel wegen, maar dit is de goede weg! Zo voelde ik het.”
Eveneens is eiser gevraagd wat voor hem het hart van het christelijk geloof is, wat het
christelijk geloof volgens hem inhoudt, wat voor hem het verschil, het nieuwe, goede, bevrijdende in het christelijk geloof is en eventueel, wat het hem oplevert dat hij christen geworden is. Daarop heeft hij geantwoord:
“In de kerk voelde ik alles wat er gebeurde als vlakbij mijn hart. En ik kreeg antwoorden op alle vragen die ik had - die vragen waren er gewoon niet meer als ik daar was bij de ikonen, bij Jezus, bij het kruis.”
4.4.2.
Over de motieven voor en het proces van bekering beschrijft eiser dus dat hij met een vriend ( [naam 2] ) meeging naar godsdienstles bij [naam 3] , hoe [naam 3] reageerde op eisers terugkerende droom, dat hij vrede voelde in de contacten met [naam 3] , en opeens wist dat dit is wat hij wil en dacht dat dit de goede weg is. De antwoorden die eiser op de hiervoor vermelde vragen geeft, zijn – in het licht van de vraagstelling – zodanig oppervlakkig, vaag en summier dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een oprechte bekering van eiser tot het christendom uit zijn nadere verklaringen niet naar voren komt en dat die verklaringen geen nieuwe inzichten geven in, met name, de diepgang van zijn innerlijke geloofsbeleving.
4.4.3.
Op de vraag wat hij in het koptisch geloof mooi vond, heeft eiser geantwoord:
“In de koptische kerk ging het niet om woorden, maar om de Geest! De wierook, de gebeden, ik voelde contact met onze Vader! Er werd een taal gesproken die ik niet kon verstaan maar die ik heel intens voelde, niet lichamelijk, maar... je werd opgeheven, je was dicht bij God.”
De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn opvatting dat uit dit antwoord niet blijkt dat deze positieve ervaringen van eiser vooral zijn terug te voeren op een begrepen relatie met God, die specifiek tot stand is gekomen en moet worden ervaren binnen religieuze kaders van juist het christelijk geloof. Nu die ervaring wel iets zegt over hoe eiser het geloof in de koptische kerk heeft beleefd, maar geen informatie geeft over zijn motieven voor en het proces van bekering, is niet aannemelijk dat een andere waardering van dit antwoord door verweerder tot een ander oordeel over de geloofwaardigheid van eisers gestelde bekering zou hebben geleid.
4.4.3.
Kennis van het christendom en activiteiten
Dat eiser enige kennis over het christendom bezit, betwist verweerder niet. Zo heeft eiser verklaard dat Jezus alle straf voor ons gedragen heeft en dat er binnen het christendom vergeving is in plaats van straf, waarover eisers gemachtigde terecht opmerkt dat dit tot de kern van het christelijk geloof behoort. Ook heeft eiser verklaard een kerk te bezoeken, wat de Leidse Binnenstadgemeente in een schriftelijke en (door gemeenteleden) ondertekende verklaring onderschrijft door te stellen dat eiser geregeld kerkdiensten bijwoont en daar een vertrouwd gezicht is geworden.
Eiser geeft weliswaar antwoord op de vraag naar twee Bijbelteksten en twee Bijbelverhalen die hem persoonlijk aanspreken, maar licht vervolgens niet toe waarom die teksten en verhalen hem persoonlijk aanspreken, ondanks dat hem wel om een toelichting is gevraagd (‘Wat vind je daar mooi en belangrijk aan?’). Voorts is eiser gevraagd wat het christelijk geloof concreet voor hem in zijn dagelijks leven betekent, waarop hij enkel heeft geantwoord:
“Lichaam en geest horen bijeen! Als je een gezonde geest hebt, word je ook moedig. Dat geeft mij kracht.”Wat die verklaring met het christendom te maken heeft, licht eiser echter niet toe.
Deze antwoorden zijn in het licht van de vraagstelling zodanig oppervlakkig en summier, dat verweerder de beperkte kennis die eiser wel van het christendom heeft en zijn geregelde kerkbezoek niet ten onrechte niet doorslaggevend heeft geacht om de gestelde bekering van eiser tot het christendom alsnog geloofwaardig te achten.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Uit de enkele omstandigheid dat in het Leidsch Dagblad een artikel is gepubliceerd (‘IND gelooft niet in geloof van [huidige naam eiser] ’ van 27 oktober 2018) waarin de naam en de foto van eiser staan vermeld, volgt niet dat hij persoonlijk in de negatieve belangstelling van de Egyptische autoriteiten is komen te staan. Eiser stelt dat hij heeft gemerkt dat ze in de Egyptische ambassade het artikel gelezen hebben, weten dat hij nu ‘ [huidige naam eiser] ’ heet en geen moslim meer is. Eiser maakt vervolgens niet concreet waaraan hij dat gemerkt heeft. Met zijn enkele stelling op dit punt heeft hij dus niet aannemelijk gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling van de Egyptische autoriteiten is komen te staan en daarom bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6. Nu verweerder zich, gelet op al het vorenstaande, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers bekering tot het christendom ongeloofwaardig is – en dat standpunt in het licht van de door eiser in beroep ingebrachte verklaringen niet ten onrechte heeft gehandhaafd – heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Gerde, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.