ECLI:NL:RBDHA:2019:14163

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
3 januari 2020
Zaaknummer
NL19.17306 NL19.17308 NL19.17310
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Eritrese nationaliteit met betwiste identiteit en risico bij terugkeer

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvragen van drie Eritrese eisers, die hun aanvragen hadden ingediend op basis van hun bekering tot de Pinkstergemeente en de vrees voor dienstplicht in Eritrea. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de eisers niet geloofwaardig is, omdat zij niet in staat zijn geweest om hun gestelde identiteit met documenten te onderbouwen. De rechtbank heeft de bestreden besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin de aanvragen als kennelijk ongegrond zijn afgewezen, bevestigd. De eisers hebben op 24 januari 2017 asiel aangevraagd, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar Eritrea een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eisers onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun gestelde bekering en dat de staatssecretaris niet onterecht heeft geconcludeerd dat de bekering ongeloofwaardig is. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.17306, NL19.17308 en NL19.17310
V-nummers: [nummer 1], [nummer 2] en [nummer 3]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam 1], eiseres,

[naam 2], eiser 1,
[naam 3], eiser 2,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. M.M. Polman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

ProcesverloopEisers hebben beroep ingesteld tegen de drie afzonderlijke besluiten van verweerder van 24 juli 2019 (de bestreden besluiten).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaken NL19.17307, NL19.17309 en NL19.17311, plaatsgevonden op 4 december 2019.Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Idriss. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend. Eisers hebben daar op 10 december 2019 schriftelijk op gereageerd. Op 12 december 2019 heeft verweerder nog een reactie ingediend, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

1. Eisers hebben de Eritrese nationaliteit. Eiseres is in 1990 naar Saoedi-Arabië gegaan omdat haar echtgenoot daar woonde en werkte. Haar zoons, eiser 1 en eiser 2, zijn in Saoedi-Arabië geboren en zijn nog nooit in Eritrea geweest. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum 1], eiser 1 op [geboortedatum 2] en eiser 2 op [geboortedatum 3]. Eisers hebben op 24 januari 2017 asiel aangevraagd. Aan hun aanvragen hebben zijn ten grondslag gelegd dat ze zijn bekeerd tot de Pinkstergemeente en dat zij dit geloof in Eritrea niet kunnen uitoefenen. Daarnaast vrezen eiser 1 en eiser 2 dat zij hun dienstplicht zullen moeten vervullen, dan wel dat zij bestraft zullen worden omdat zij zich hebben onttrokken aan hun dienstplicht.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de aanvragen afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder acht de door eisers gestelde identiteit niet geloofwaardig. Uit EU-Vis is gebleken dat eisers Saoedi-Arabië hebben verlaten met gebruikmaking van paspoorten, afgegeven door de Eritrese ambassade te Saoedi-Arabië, met daarin een Spaans visum. Deze paspoorten staan op naam van [naam 4], geboren [geboortedatum 4], [naam 5], geboren [geboortedatum 5], en [naam 6], geboren [geboortedatum 6]. Omdat de Spaanse autoriteiten deze paspoorten hebben voorzien van een visum, valt niet in te zien dat dit valse paspoorten zouden zijn, zodat verweerder ervan uitgaat dat eisers onder de in deze paspoorten genoemde personalia bekend zijn in Eritrea.
3. In beroep heeft eiseres een paspoort overgelegd dat op 9 juli 2019 is afgegeven door de Eritrese ambassade in Den Haag. In dit paspoort staan de personalia vermeld die eiseres bij haar aanvraag heeft opgegeven. Uit de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van 7 oktober 2019 blijkt dat dit een echt paspoort is. In het verweerschrift van 14 november 2019 handhaaft verweerder het standpunt dat de identiteit van eiseres niet is komen vast te staan. Zij heeft twee echte paspoorten overgelegd met daarop verschillende personalia, zodat onduidelijk is wat haar identiteit is en van welk paspoort met welke personalia uitgegaan moet worden. Het is aan eiseres om daar helderheid over te verschaffen en daar is zij niet in geslaagd, aldus verweerder.
4. Eiseres heeft aangevoerd dat de bewijslast van de stelling dat het paspoort uit Saoedi-Arabië echt is bij verweerder ligt, omdat hij dit aan eiseres tegenwerpt. Zij verwijst daarbij naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s Hertogenbosch, van 18 december 2018. [1]
5. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) volgt dat verweerder in beginsel uit mag gaan van de juistheid van de informatie in EU-Vis en dat het aan de vreemdeling is om aan te tonen dat in zijn geval deze informatie onjuist is. [2] Ook volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling dat verweerder in redelijkheid mag uitgaan van de gegevens zoals die blijken uit een door de vreemdeling zelf overgelegd authentiek paspoort. Indien de vreemdeling meent dat het paspoort niettemin buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat het volgens hem op frauduleuze wijze is verkregen, ligt het op zijn weg om dit aannemelijk te maken. [3] Gelet op deze jurisprudentie volgt de rechtbank het betoog van eiseres dat de bewijslast bij verweerder ligt niet. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat de personalia in het paspoort dat zij van de ambassade in Den Haag heeft gekregen juist zijn en dat de gegevens in EU-Vis onjuist zijn. Daar is zij niet in geslaagd. Eiseres stelt ter zake dat, toen zij van Ethiopië naar Saoedi-Arabië is gegaan in 1990, een bemiddelaar een paspoort voor haar heeft geregeld waarop haar naam was ‘gearabiseerd’. Ook stond er een andere geboortedatum op. Deze gegevens zijn later overgenomen door de autoriteiten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres deze stellingen onvoldoende onderbouwd. Bovendien geeft zij hiermee geen verklaring voor het feit dat de Eritrese autoriteiten twee paspoorten aan haar hebben afgegeven met daarop verschillende personalia. Verweerder heeft daarom niet ten onrechte geconcludeerd dat eiseres haar identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt.
6. Eiser 1 en eiser 2 hebben hun gestelde identiteit niet met documenten onderbouwd. Verweerder mocht daarom uitgaan van de informatie uit EU-Vis en concluderen dat zij hun gestelde identiteit niet aannemelijk hebben gemaakt.
7. Niet in geschil is dat eisers de Eritrese nationaliteit hebben. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder daarom had moeten ‘doortoetsen’ in hoeverre terugkeer naar Eritrea voor hen een mogelijke strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM. [4] De zoons hebben beiden een dienstplichtige leeftijd en zijn bovendien nooit in Eritrea geweest. Er is onvoldoende onderzocht welk risico zij lopen bij terugkeer. Ook is niet deugdelijk onderzocht in hoeverre eiseres Eritrea (toen nog deel van Ethiopië) op illegale wijze heeft verlaten en wat de gevolgen voor eisers zullen zijn als zij terugkeren. Eisers hebben verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 7 oktober 2019 [5] en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 26 september 2019. [6]
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de bestreden besluiten wel degelijk heeft getoetst of eisers bij terugkeer naar Eritrea een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Ten aanzien van de zoons en de dienstplicht volgt verweerder dat zij hun dienstplicht zullen moeten vervullen, maar niet dat zij zullen worden gestraft als dienstweigeraar. Eisers zijn immers nooit opgeroepen om de dienstplicht te vervullen en hebben dus ook geen dienst geweigerd. Het enkele vervullen van de dienstplicht kan bovendien niet als een schending van artikel 3 van het EVRM worden beschouwd, aldus verweerder. Daartoe is verwezen naar het ambtsbericht [7] en een rapport van EASO. [8] Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee kunnen volstaan. Het is immers aan eisers om aannemelijk te maken dat zij bij terugkeer naar Eritrea een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De enkele stelling dat zij vrezen te worden bestraft als dienstweigeraar is daarvoor onvoldoende. In beroep hebben eisers nog aangevoerd dat de militaire dienstplicht in Eritrea een vorm van slavernij en dwangarbeid is en daarmee in strijd met artikel 4 van het EVRM. Daartoe hebben zij verwezen naar een onderzoeksrapport van de VN-onderzoekscommissie van juni 2016. Eisers hebben hiermee evenwel niet aannemelijk gemaakt dat iedereen die de militaire dienst in Eritrea moet vervullen een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Daarbij is van belang dat dit niet volgt uit het ambtsbericht van juni 2018, terwijl bij het opstellen van dit ambtsbericht rekening is gehouden met het onderzoeksrapport waar eisers naar verwezen hebben.
9. Met betrekking tot het betoog van eisers dat onduidelijk is of hen zal worden tegengeworpen dat ze illegaal zijn uitgereisd, stelt de rechtbank opnieuw voorop dat het aan eisers is om aannemelijk te maken dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen. Zij hebben echter niet onderbouwd waarom de Eritrese autoriteiten hen zouden tegenwerpen dat zij illegaal zijn uitgereisd. Daarbij is van belang dat eisers nooit in (het huidige) Eritrea hebben gewoond: eiseres is in 1990 uit Ethiopië vertrokken en haar zoons zijn in Saoedi-Arabië geboren. Verweerder heeft er bovendien terecht op gewezen dat eiseres een Eritrees paspoort heeft gekregen van de Eritrese autoriteiten in Saoedi-Arabië. Het is niet geloofwaardig dat dit aan haar zou zijn verstrekt als ze niet legaal was uitgereisd. Verweerder hoefde dan ook geen aanleiding te zien om op dit punt nader onderzoek te verrichten.
10. Met betrekking tot de gestelde bekering van eisers stelt de rechtbank vast dat verweerder in de bestreden besluiten uitgebreid heeft gemotiveerd waarom dit niet geloofwaardig is. Eiseres heeft in beroep slechts gesteld dat haar ten onrechte is verweten dat ze geen inzicht heeft verstrekt in haar bekering en dat ze nog steeds iedere zondag 2 keer naar de kerk gaat. Deze enkele stelling is onvoldoende om af te kunnen doen aan de motivering van verweerder. Ten aanzien van de bekering van de zoons is in beroep niets aangevoerd. Verweerder heeft dan ook ten aanzien van alle eisers niet ten onrechte geconcludeerd dat hun gestelde bekering tot de Pinkstergemeente ongeloofwaardig is.
11. Gelet op al het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en dat zij daarom niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Voor zover eisers hebben betoogd dat zij niet kunnen worden uitgezet naar Eritrea en om die reden in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel, overweegt de rechtbank als volgt.
12. Uit paragraaf C7/11.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt dat gedwongen terugkeer naar Eritrea niet zal plaatsvinden. Verweerder neemt aan dat bij gedwongen terugkeer, zowel na legale als na illegale uitreis, een reëel risico op ernstige schade aanwezig is. Uitgangspunt is echter dat een vreemdeling die legaal is uitgereisd, zelfstandig kan terugkeren. Bij deze groep wordt niet op voorhand aangenomen dat bij terugkeer naar Eritrea sprake is van een reëel risico. Nu eisers niet illegaal zijn uitgereisd, wordt ook van hen verwacht dat zij voldoen aan hun vertrekplicht en zelfstandig naar Eritrea terugkeren. De enkele omstandigheid dat zij niet gedwongen kunnen worden uitgezet, betekent nog niet dat aan hen een verblijfsvergunning moet worden verleend.
13. De beroepen zijn ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RBOBR:2018:6315, niet gepubliceerd.
2.Zie de uitspraak van 28 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:661.
3.Zie de uitspraak van 2 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9723.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
5.ECLI:NL:RBNHO:2019:19606, niet gepubliceerd.
6.NL19.7916, niet gepubliceerd.
7.Het algemeen ambtsbericht inzake Eritrea van de minister van Buitenlandse Zaken van 6 februari 2017.
8.‘Eritrea, National Service and illegal exit’ van 16 december 2016.