ECLI:NL:RBDHA:2019:14016

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 december 2019
Publicatiedatum
31 december 2019
Zaaknummer
C/09/584627 / KG RK 19-1634
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het wrakingsverzoek tegen rechter in civiele procedure

Op 30 december 2019 heeft de meervoudige wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag het wrakingsverzoek van verzoeker afgewezen. Verzoeker had de wraking ingediend tegen mr. M.H. Rochat, de rechter in een civiele procedure tussen hem en Avéro Achmea Zorgverzekeringen N.V. Het wrakingsverzoek was gebaseerd op de stelling dat de rechter partijdig was en het beginsel van hoor en wederhoor had geschonden. Verzoeker voerde aan dat de rechter in een tussenvonnis onterecht een deskundigenonderzoek had gelast en dat de motivering van de rechter blijk gaf van vooringenomenheid. De wrakingskamer oordeelde echter dat de gronden voor wraking niet voldoende waren onderbouwd. De kamer benadrukte dat een rechterlijke beslissing op zich geen grond voor wraking kan zijn en dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor partijdigheid. De wrakingskamer concludeerde dat de feiten van deze zaak niet vergelijkbaar waren met eerdere zaken waarin wraking wel werd toegewezen. De beslissing om het wrakingsverzoek af te wijzen werd in het openbaar uitgesproken, en het proces in de hoofdzaak zal worden voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Wrakingskamer
wrakingnummer 2019/71
zaak- /rekestnummer: C/09/584627 / KG RK 19-1634
Beslissing van 30 december 2019
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
[verzoeker] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: verzoeker,
advocaat mr. M.J.E.J. Coenraad te Den Haag,
strekkende tot de wraking van
mr. M.H. Rochat,
rechter in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechter.
Belanghebbende in deze procedure is:
- Avéro Achmea Zorgverzekeringen N.V., gevestigd te [plaats] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het schriftelijke wrakingsverzoek van 25 november 2019, bij de rechtbank ingekomen op 26 november 2019;
- de op 13 december 2019 ingekomen producties 1 tot en met 5 van verzoeker;
- de ter zitting door verzoeker overgelegde producties 6 tot en met 8;
- de schriftelijke reactie van de rechter van 10 december 2019.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling op 16 december 2019 zijn verschenen:
- verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat.
De rechter en de belanghebbende (hierna: Achmea) zijn – met kennisgeving vooraf – niet ter zitting verschenen.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van de rechter in de zaak met nummer 7086688 / CV EXPL 18-3242 tussen verzoeker en Achmea. In die zaak (hierna ook: de hoofdzaak) vordert verzoeker om Achmea, bij wie verzoeker is verzekerd, te veroordelen om (onder meer) een bedrag van € 15.500,- ter zake van zorgkosten aan hem te betalen. Het betreft de kosten van een bij verzoeker in Groot-Brittannië uitgevoerde heupoperatie, waarbij de zogenoemde BHR behandelingsmethode is toegepast. Achmea weigert dit.
2.2.
In de hoofdzaak is op 30 oktober 2019 een tussenvonnis gewezen. In dat vonnis is de zaak verwezen naar de zitting van 27 november 2019 voor het nemen van de in rechtsoverweging 2.19 van het vonnis bedoelde akte door verzoeker en is iedere verdere beslissing aangehouden. In de in het vonnis opgenomen beoordeling staat, verkort weergegeven en voor zover thans relevant, vermeld:
“(…)
2.2.
Bij voormeld tussenvonnis is overwogen dat uitsluitend een reactie kon worden gegeven op de producties die Achmea bij haar laatste akte had overgelegd en dat [verzoeker] geen nadere reactie meer toekwam op de stellingen van Achmea, omdat het inhoudelijke debat immers na de conclusiewisseling na comparitie was gesloten. [verzoeker] is daaraan voorbij gegaan. Bij zijn akte uitlating producties zijn de stellingen van Achmea inhoudelijk en diepgaand besproken en [verzoeker] heeft daar vervolgens opnieuw argumenten tegen aangedragen. Daarmee is gehandeld in strijd met de eisen van een goede procesorde, nu Achmea geen gelegenheid meer heeft om daarop te reageren en het inhoudelijke debat was gesloten, zoals ook bij tussenvonnis overwogen. Of dit gevolg heeft dat de bij laatste akte voorgedragen stellingen van [verzoeker] verder volledig buiten beschouwing zullen blijven, zal hierna onder 2.20 nader worden besproken.
(…)
2.18.
Op dit punt, evenals op het hiervoor genoemde punt van de tegenstrijdigheid tussen het NOV-advies uit 2018 ten opzichte van de ODEP-rating, heeft de kantonrechter, alvorens verder te beslissen, behoefte om nader te worden voorgelicht. De kantonrechter acht daarom een deskundigenonderzoek noodzakelijk. (…)
2.19.
Partijen worden in de gelegenheid gesteld om zich er bij akte over uit te laten of zij de benoeming willen van 1 of 3 deskundigen, wie zij als deskundige(n) benoemd willen zien, of zij in geval van 3 deskundigen er elk één willen aandragen die vervolgens tezamen de derde voordragen of dat partijen dan eenparig 3 deskundigen voorstellen, of partijen zich kunnen verenigen met de hierboven geformuleerde vragen en of zij aanvullende vragen hebben. [verzoeker] zal als eerste, op de hierna te noemen rolzitting, daartoe een akte mogen nemen. Nadat hij zijn akte heeft genomen, zal Achmea op een nog nader te bepalen roldatum haar akte mogen nemen.
2.20.
Aan de deskundige(n) zal worden verzocht om in elk geval de processtukken, dus alle door partijen aangedragen stukken, bij de beantwoording van de vragen te betrekken. Dat betekent dat ook de artikelen en uitspraken waar [verzoeker] bij akte uitlating producties met links naar heeft verwezen, onderdeel zullen uitmaken van de door de deskundige(n) te bestuderen stukken. Partijen zullen zich na deskundigenbericht nogmaals kunnen uitlating, waarbij Achmea de mogelijkheid zal hebben om, desgewenst en voor zover aan de orde, nog in te gaan op stellingen die [verzoeker] bij die akte heeft ingenomen.
(…)”
2.3.
Verzoeker heeft de rechter bij brief van 20 november 2019 er onder meer op gewezen dat de vragen die hij aan de deskundige(n) wil stellen al in de processtukken/de procedure beantwoord zijn. Verzoeker stelt daartoe dat zijn standpunt als vaststaand moet worden aangenomen, nu het verweer van Achmea als niet deugdelijk onderbouwd kan worden gekwalificeerd. Verzoeker wijst er verder op dat en waarom, als er al een reden voor een deskundigenonderzoek zou zijn, de bewijsopdracht en de daaraan gerelateerde voorschotkosten aan Achmea moeten worden opgelegd. Verzoeker merkt voorts op dat er vanwege de verstrekkende gevolgen van het deskundigenonderzoek een beroepsmogelijkheid had moeten worden geboden. Verzoeker stelt zich daarom te verweren tegen het voorgestelde deskundigenonderzoek en de veroordeling tot betaling van een voorschot en hij verzoekt om vonnis te wijzen. Verzoeker eindigt deze brief met “in afwachting van uw berichten tijdig vóór 27 november a.s., verblijf ik”. Bij gebreke van een reactie van de rechtbank op voormelde brief, heeft verzoeker op 26 november 2019 het wrakingsverzoek ingediend.
2.4.
Verzoeker heeft blijkens dat schriftelijke verzoek, zoals nader toegelicht bij de mondelinge behandeling, verkort weergegeven het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. De rechter heeft het beginsel van hoor en wederhoor geschonden door in het vonnis te overwegen zoals zij onder 2.2 in combinatie met overweging 2.20 heeft gedaan. Ook met de vraagstelling in het gelaste deskundigenonderzoek is sprake van een dergelijke schending, omdat hiermee de ongemotiveerde stellingname van Achmea wordt ondersteund. Verder volgt de partijdigheid uit het feit dat de rechter in plaats van zelf een beslissing te nemen een deskundigenonderzoek gelast – waarschijnlijk in de hoop dat verzoeker er dan uit kostenoogpunt vanaf zal zien –, de kosten daarvan bij verzoeker neerlegt en verzoeker geen mogelijkheid tot beroep geeft tegen het tussenvonnis. De overwegingen in het vonnis leiden tot de conclusie dat de rechter onbekwaam en/of partijdig is.
2.5.
De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft op het verzoek gereageerd.

3.De beoordeling

3.1.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij of zij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan hem of haar bekend zijn geworden.
3.2.
De wrakingskamer stelt vast dat verzoeker met al zijn wrakingsgronden de juistheid van de door de rechter in het tussenvonnis genomen al dan niet procedurele beslissingen aan de orde stelt dan wel de juistheid of begrijpelijkheid van de motivering van die beslissingen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt echter mee dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig nimmer grond kan vormen voor wraking: wraking is geen verkapt rechtsmiddel. Het gerecht dat over het wrakingsverzoek moet oordelen (de wrakingskamer) komt geen oordeel toe over de juistheid van de (tussen)beslissing noch over een verzuim om te beslissen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verzet zich er eveneens tegen dat de motivering van (tussen)beslissingen grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven.
3.3.
Dat laatste is hier niet het geval. Verzoeker stelt wel dat de overwegingen in het vonnis blijk geven van (de schijn van) partijdigheid, maar zijn verdere betoog komt er in de kern op neer dat hieruit kan worden afgeleid dat de rechter “het niet begrijpt” door tot een volstrekt overbodig deskundigenonderzoek te besluiten, maar dat is geen grond voor wraking. Voor zover verzoeker stelt te vermoeden dat de rechter de beslissingen heeft genomen in de hoop dat verzoeker “er dan vanaf zal zien” heeft te gelden dat enig aanknopingspunt voor de juistheid van dat vermoeden is gesteld noch gebleken, zodat niet van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan.
3.4.
De wrakingskamer overweegt ten slotte dat de feiten van de onderhavige zaak niet vergelijkbaar zijn met die van de zaak van de rechtbank Haarlem van 9 juni 2011, waarnaar verzoeker verwijst (ECLI:NL:RBHAA:2011:BQ9147). De toewijzing van het wrakingsverzoek in die zaak was op de eerste plaats ingegeven doordat daarin de zaak niet was hervat in de stand waarin deze zich bevond na de afwijzing van een eerder wrakingsverzoek. Dat is hier niet aan de orde. Daarnaast had de rechter in die zaak een mogelijkheid open gelaten die ertoe zou leiden dat verzoekster in die zaak niet meer in de gelegenheid zou worden gesteld om te reageren op hetgeen de wederpartij in een akte naar voren had gebracht. Gezien de overweging als vermeld onder 2.20 in het tussenvonnis is dat hier evenmin aan de orde. Reeds hierom kan aan deze verwijzing voorbij worden gegaan.
3.5.
Het wrakingsverzoek is gezien al het vorenstaande niet voor toewijzing vatbaar.

4.De beslissing

De wrakingskamer
4.1.
wijst het verzoek tot wraking af;
4.2.
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
4.3.
beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan:
• verzoeker p/a zijn advocaat;
• Achmea;
• de rechter.
Deze beslissing is gegeven door mrs. S.W.E. de Ruiter, T.A. de Hek en D.G.J. Dop in tegenwoordigheid van de griffier mr. T.A.E. Scheers en in het openbaar uitgesproken op 30 december 2019.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.