ECLI:NL:RBDHA:2019:14001

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
30 december 2019
Zaaknummer
AWB 19/2695
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht van Poolse vreemdeling op grond van Unierecht en belangenafweging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die op 17 maart 2017 als vreemdeling geregistreerd was, had zijn verblijfsrecht in Nederland verloren. Dit werd vastgesteld door de staatssecretaris in een besluit van 9 februari 2018, waarin werd geconcludeerd dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf na drie maanden, zoals vastgelegd in artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Eiser had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard in een besluit van 14 maart 2019.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, maar verscheen niet op de zitting op 5 december 2019. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris een belangenafweging had gemaakt, ondanks de stelling van eiser dat de gebruikte informatie verouderd was. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf had en dat de belangen van de staatssecretaris zwaarder wogen dan die van eiser. De rechtbank oordeelde dat de motivering van de staatssecretaris voldoende was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, waarmee de beslissing van de staatssecretaris om het verblijfsrecht van eiser te beëindigen, werd bevestigd. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/2695

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.S. Dobosz),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Mackic).

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser dat hij geniet op grond van het Unierecht beëindigd.
Bij besluit van 14 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2019. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Poolse nationaliteit. Hij is op 17 maart 2017 geregistreerd als vreemdeling door de politie, eenheid Leiden. De politie, eenheid Den Haag, heeft eiser gehoord en naar aanleiding hiervan verweerder voorgesteld om vast te stellen dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf na drie maanden zoals neergelegd in artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Het bezwaarschrift van eiser is ongegrond verklaard, waartegen eiser beroep heeft ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank van 26 november 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:13663) is het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 februari 2019 (201810361/1/V3) vernietigd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de door de Afdeling vereiste belangenafweging gemaakt en opnieuw vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe het volgende aan. Eiser stelt dat verweerder bij het bestreden besluit informatie heeft gebruik die in maart 2018 voorhanden was, waardoor deze informatie verouderd is en de belangenafweging niet volledig is. Daarnaast betoogt eiser dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in Nederland mag zijn, nu eiser inmiddels Nederland heeft verlaten. Eiser stelt zich tot slot op het standpunt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet dan wel onvoldoende is gemotiveerd, waardoor deze in redelijkheid niet genomen had kunnen worden.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Uit de uitspraken van de Afdeling van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3584 en ECLI:NL:RVS:2018:3585) leidt de rechtbank af dat in het geval een burger van de Unie geen verblijfsrecht kan ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn, hij in beginsel kan worden onderworpen aan een verwijderingsmaatregel. De Afdeling heeft in haar uitspraken voorts overwogen dat de vaststelling van de onrechtmatigheid van het verblijf ook een verwijderingsmaatregel is in de zin van de Verblijfsrichtlijn. De Afdeling oordeelt dat een richtlijnconforme uitleg van artikel 8.16, eerste lid, vierde zin, van het Vb met zich brengt dat verweerder de in die bepaling bedoelde belangenafweging niet alleen maakt als hij vaststelt dat het rechtmatig verblijf van een burger van de Unie niet langer bestaat en de burger daarbij meedeelt dat hij Nederland moet verlaten, maar ook als hij vaststelt dat een dergelijk verblijfsrecht, zoals bedoeld in artikel 8.12 van het Vb, nooit bestaan heeft en de burger daarbij een dergelijke mededeling doet.
5.2.
Niet in geschil is dat verweerder in het bestreden besluit een belangenafweging heeft gemaakt. De stelling van eiser dat de belangenafweging, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 13 december 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:15111), niet volledig is door gebruik van verouderde informatie, volgt de rechtbank niet. Anders dan in die zaak, waarbij verweerder geen belangenafweging heeft gemaakt in het bestreden besluit en het onderzoek na de zitting langere tijd geschorst is geweest, heeft verweerder in deze zaak wel een belangenafweging gemaakt in het bestreden besluit en heeft er recent een zitting plaatsgevonden. Reeds hierom is geen sprake van gelijke gevallen. In de beroepsgronden is niet gesteld dat de feitelijke situatie van eiser is veranderd. Evenmin is onderbouwd wat maakt dat de door verweerder in aanmerking genomen persoonlijke belangen van eiser niet meer actueel zijn of anders moeten worden bezien, anders dan het tijdsverloop. Verweerder heeft bovendien uit ambtshalve verkregen informatie van de politie vernomen dat op 9 maart 2018 de melding is binnengekomen dat eiser gebruik maakt van de mogelijkheid om met hulp van Stichting Barka vrijwillig terug te keren naar Polen. Verweerder weet niet anders dan dat eiser zich niet meer in Nederland bevindt, hetgeen in de beroepsgronden niet is weersproken. Verweerder heeft de hem bekende relevante persoonlijke belangen van eiser voorts betrokken bij de belangenafweging en deze afgewogen tegen het belang van verweerder. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de in aanmerking genomen belangen, niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat de belangen van verweerder dienen te prevaleren.
5.3.
De stelling van eiser dat verweerder zich ten onrechte in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in Nederland mag zijn en het land binnen vier weken dient te verlaten, wordt eveneens niet door de rechtbank gevolgd. Verweerder heeft in zijn verweerschrift terecht overwogen dat deze vermelding enkel ziet op het rechtsgevolg van het bestreden besluit. Dat verweerder in het bestreden besluit vervolgens heeft vastgesteld dat eiser inmiddels Nederland heeft verlaten, laat onverlet dat eiser al dan niet de mogelijkheid heeft om Nederland wederom in te reizen.
5.4.
Nu eiser voorts niet nader heeft onderbouwd in hoeverre verweerder het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid en niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen volstaan met zijn motivering zoals opgenomen in het bestreden besluit.
5.5.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat het verblijfsrecht van eiser op grond van het Unierecht is geëindigd, stand houdt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Frieling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.