ECLI:NL:RBDHA:2018:15111

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 12047
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van geen rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht en de noodzaak van een belangenafweging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 december 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij eiser, een Poolse nationaliteit houder, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris had vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf had op grond van het Unierecht. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Eiser was geregistreerd als vreemdeling, maar had geen werk, geen verzekering en beschikte niet over voldoende middelen van bestaan. Eiser voerde aan dat de staatssecretaris een belangenafweging had moeten maken, zoals ook was overwogen in een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 7 november 2018. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris deze belangenafweging niet had gemaakt, wat in strijd was met de geldende regelgeving. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit. Tevens werd de staatssecretaris opgedragen om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1002,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/12047

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.S. Dobosz),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Rennen).

Procesverloop

Bij besluit 15 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht.
Bij besluit van 22 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2018. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en heeft daarbij bepaald dat de zaak zal worden aangehouden in afwachting van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in een vergelijkbare zaak.
Bij brief van 13 november 2018 heeft de gemachtigde van eiser de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3585, overgelegd.
Bij brief van 4 december 2018 heeft verweerder gereageerd op voornoemde uitspraak van de Afdeling.
De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 5 december 2018 gereageerd op de brief van verweerder van 4 december 2018.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1984 en heeft de Poolse nationaliteit. Hij is op
27 juni 2014 geregistreerd als vreemdeling door de Immigratie-en Naturalisatiedienst (IND). De politie, eenheid Midden-Nederland, heeft eiser op 7 februari 2017 gehoord over het eindigen van eisers rechtmatig verblijf. Naar aanleiding hiervan heeft de politie de IND voorgesteld om vast te stellen dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000). Uit onderzoek is naar voren gekomen dat eiser per 26 augustus 2015 geregistreerd staat als niet-ingezetene in de Basisregistratie Personen, hij geen werknemer dan wel zelfstandige is, hij niet staat ingeschreven voor een opleiding in Nederland en geen verzekering heeft die de ziektekosten in Nederland dekt. Ook heeft eiser niet aangetoond dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt om hier in Nederland in zijn eigen onderhoud te kunnen voorzien. Hiermee is volgens verweerder vast komen te staan dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe, samengevat en voor zover hier van belang, het volgende aan. Eiser stelt dat het enkele feit dat in paragraaf B10/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 staat dat eiser kan worden uitgezet, niet maakt dat verweerder hiertoe over mag gaan op grond van Richtlijn 2004/38 EG (hierna: de Verblijfsrichtlijn). Het is voor eiser onduidelijk op grond van welk hoofdstuk, dan wel welk artikel, van de Verblijfsrichtlijn een mogelijkheid bestaat om over te gaan tot een verwijderingsmaatregel als een EU-onderdaan nooit een beroep heeft gedaan op publieke middelen en enkel onvoldoende middelen van bestaan heeft. Ook wijst eiser erop dat het lijkt alsof verweerder stelt dat sprake is van een verwijderingsmaatregel. In een dergelijk geval dient altijd een belangenafweging te worden gemaakt. Deze afweging heeft echter niet plaatsgevonden.
4. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000 heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:
in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft;
voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt;
is ingeschreven voor een opleiding die is opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, of in het Centraal register beroepsopleidingen, bedoeld in artikel 6.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, om als hoofdbezigheid een studie of beroepsopleiding te volgen, beschikt over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt, en hij met een verklaring of een gelijkwaardig middel naar zijn keuze de zekerheid verschaft dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan voor zichzelf en zijn familieleden;
(…)
4.1
Artikel 8.16, eerste lid, van het Vb 2000 bepaalt dat onverminderd de artikelen 8.22 en 8.23, het rechtmatig verblijf niet eindigt zolang de vreemdeling aan de in de artikelen 8.12 tot en met 8.15 genoemde voorwaarden voldoet. In specifieke gevallen van redelijke twijfel kan Onze Minister onderzoeken of aan de voorwaarden wordt voldaan. Het onderzoek geschiedt niet stelselmatig. Een beroep op de algemene middelen leidt niet zonder meer tot beëindiging van het rechtmatig verblijf.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3585) overwogen dat de vaststelling van de onrechtmatigheid van het verblijf ook een verwijderingsmaatregel in de zin van de Verblijfsrichtlijn is. Verder heeft de Afdeling in voornoemde uitspraak geoordeeld dat een richtlijnconforme uitleg van artikel 8.16, eerste lid, vierde zin, van het Vb 2000, met zich meebrengt dat de staatssecretaris de in die bepaling bedoelde belangenafweging niet alleen maakt als hij vaststelt dat het rechtmatig verblijf van een burger van de Unie niet langer bestaat en de burger daarbij meedeelt dat hij Nederland moet verlaten, maar ook als hij vaststelt dat een dergelijk verblijfsrecht, zoals bedoeld in artikel 8.12 van het Vb 2000, nooit bestaan heeft en de burger daarbij een dergelijke mededeling doet. Gelet op het voorgaande, had verweerder in de onderhavige zaak een belangenafweging moeten maken. Niet in geschil is dat verweerder deze belangenafweging niet heeft gemaakt. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
6. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Weliswaar heeft verweerder bij brief van 4 december 2018 alsnog een belangenafweging gemaakt, maar dit is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De belangenafweging die verweerder heeft gemaakt is namelijk niet volledig nu deze is gebaseerd op informatie uit het dossier die op dit moment mogelijk verouderd is. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 december 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.