2.20.In het onder 2.14 vermelde hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, vestiging Leeuwarden, bij beschikking van 17 januari 2013 de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. Het hof overwoog onder meer het volgende:
“(…) Ter zitting van 10 december 2012 is de zaak behandeld, gelijktijdig met het hoger beroep dat door de stiefvader was ingesteld tegen de beschikking van 25 september 2012 waarbij onder meer zijn verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige, rb] is afgewezen (…).
Ter zitting is de moeder verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad was mevrouw [B] aanwezig. De heer [C] was aanwezig als vertegenwoordiger van BJZ. Ook de vader en de pleegouders zijn verschenen, evenals de stiefvader die werd bijgestaan door zijn advocaat. (…)
1. De minderjarige, rb] is geboren uit het huwelijk van haar ouders (…) Dit huwelijk is enkele maanden na haar geboorte geëindigd. In september 2005 is de moeder in het huwelijk getreden met [stiefvader, rb]. In september 2011 heeft moeder de huwelijksrelatie met de stiefvader feitelijk verbroken. Zij heeft de echtelijke woning in [plaats 4] verlaten en is met [de minderjarige, rb] ingetrokken bij haar ouders in [plaats 2] . De contacten tussen [de minderjarige, rb] en haar stiefvader zijn daarna volledig verbroken en (nog) niet hersteld. Vanaf dat moment zijn de contacten tussen [de minderjarige, rb] en haar vader weer op gang gekomen en inmiddels gaat [de minderjarige, rb] eenmaal per veertien dagen een weekend bij hem en zijn gezin op bezoek.
3. De stiefvader heeft zich op 24 februari 2012 gewend tot de rechtbank met het verzoek een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [de minderjarige, rb]. Hij heeft tevens verzocht [de minderjarige, rb] onder toezicht te stellen.
4. Bij beschikking van 16 mei 2012 heeft de rechtbank de raad opgedragen onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden van omgang tussen de stiefvader en [de minderjarige, rb]. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat dit onderzoek zo nodig, indien de raad daartoe aanleiding ziet, ambtshalve uitgebreid kan worden naar een beschermingsonderzoek,
5. De raad heeft op 22 juni 2012 besloten om het onderzoek uit te breiden naar de verzorgings- en
opvoedingssituatie van [de minderjarige, rb] omdat er aanwijzingen bestonden over een ernstige bedreiging van de belangen van [de minderjarige, rb] in verband met de echtscheidingstrijd die tussen de moeder en de stiefvader is ontstaan, het verbreken van de contacten van [de minderjarige, rb] met de stiefvader en het herstel van de contacten tussen haar en de vader die zij voordien jaren niet had gezien, en de wens van de moeder om met [de minderjarige, rb] bij haar nieuwe partner in [plaats 1] te gaan wonen.
6. Op grond van zijn onderzoeksbevindingen heeft de raad in zijn rapport van 13 juli 2012 geconcludeerd dat een kinderbeschermingsmaatregel aangewezen is om [de minderjarige, rb] zoveel als mogelijk is uit de strijd van de volwassenen te halen en te bereiken dat [de minderjarige, rb] voorlopig in haar vertrouwde omgeving bij de grootouders kan blijven. De raad heeft daarom op 17 juli 2012 de rechtbank verzocht [de minderjarige, rb] onder toezicht te stellen en machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden. De rechtbank heeft bij beschikking van 31 juli 2012 de ondertoezichtstelling uitgesproken en heeft de verzochte machtiging verleend.
(…)
De positie van de stiefvader(…)
11. In het hoger beroep van de stiefvader heeft het hof bij afzonderlijke beschikking van heden onder meer geoordeeld dat de stiefvader niet als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv kan worden aangemerkt in de onderhavige procedure, omdat hij -kort gezegd- niet (mede) het gezag over [de minderjarige, rb] uitoefent en sinds september 2011 evenmin sprake is van een verzorging en opvoeding van [de minderjarige, rb] binnen zijn gezin. De omstandigheid dat sprake is van 'family life' tussen hem en [de minderjarige, rb] noch de omstandigheid dat hij (samen met de moeder) tot september 2011 [de minderjarige, rb] in zijn gezin heeft verzorgd en opgevoed is onvoldoende grond om hem wel als belanghebbende aan te merken.
12. Wel heeft het hof onder meer in deze laatste omstandigheden aanleiding gezien om de stiefvader aan te merken als derde in de zin van artikel 800 lid 2 Rv, nu deze meebrengen dat zijn verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn. Om die reden is de mondelinge behandeling in onderhavige zaak ook voortgezet in zijn aanwezigheid en heeft hij, zowel persoonlijk als bij monde van zijn advocaat, de gelegenheid gehad om zijn mening kenbaar te maken.
Het hoger beroep van de moeder
13. De grieven van de moeder richten zich uitsluitend tegen de verleende machtiging tot uithuisplaatsing voor zes maanden en niet tegen de ondertoezichtstelling voor een jaar. (…)
15. De moeder stelt inhoudelijk dat er geen gronden zijn die een uithuisplaatsing van [de minderjarige, rb]
noodzakelijk maken. Zij geeft aan dat zij tijdens het huwelijk met de stiefvader verantwoordelijk is geweest voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige, rb]. Zij wil deze taken graag weer op zich nemen, ook nu dat voor [de minderjarige, rb] een verhuizing naar [plaats 1] zal betekenen. Volgens de moeder zijn verhuizingen van kinderen met (een van) hun ouders naar een andere plek in Nederland niet ongewoon. In dat verband benadrukt zij dat haar wens om zich met [de minderjarige, rb] te vestigen in [plaats 1] bij haar nieuwe partner een weloverwogen en doordachte beslissing is geweest, dat zij [de minderjarige, rb] op zorgvuldige wijze heeft laten kennismaken met deze nieuwe partner en dat zij in [plaats 1] voorbereidingen heeft getroffen voor wat betreft de schoolgang van [de minderjarige, rb] en de hulpverlening voor [de minderjarige, rb]. De moeder meent dat zij op deze wijze voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [de minderjarige, rb]. De verhuizing van [de minderjarige, rb] naar [plaats 1] zal geen wijziging brengen in de omgangsregeling tussen [de minderjarige, rb] en haar vader, terwijl de moeder bereid is haar medewerking te verlenen aan omgang tussen [de minderjarige, rb] en haar stiefvader indien en voor zover een rechter een dergelijke omgangsregeling zal vaststellen. De moeder wijst er verder op dat de huidige situatie voor [de minderjarige, rb] onduidelijk is en dat, ook na de uithuisplaatsing, door de verschillende betrokkenen aan [de minderjarige, rb] wordt 'getrokken'.
16. Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat de vader, de moeder en de stiefvader verwikkeld zijn in een strijd over de vraag naar de definitieve woon- en verblijfplaats van [de minderjarige, rb]. Tussen de stiefvader en de moeder speelt deze kwestie binnen de echtscheiding waarbij zij elkaar diskwalificeren als opvoeder en in het bijzonder strijden over de (on)mogelijkheden van omgang tussen [de minderjarige, rb] en de stiefvader. Met het vertrek van de moeder en [de minderjarige, rb] in september 2011 naar [plaats 2] zijn de contacten tussen [de minderjarige, rb] en de stiefvader verbroken, terwijl deze haar jarenlang feitelijk heeft mee verzorgd en opgevoed in zijn gezin. Deze contacten zijn nog niet hersteld omdat de stiefvader vooralsnog weigert mee te werken aan de begeleide omgangscontacten die de rechtbank nodig heeft geoordeeld in verband met de weerstand van de moeder en [de minderjarige, rb]. Tussen de moeder en de vader speelt deze kwestie binnen de uitoefening van het gezamenlijk ouderlijk gezag waaraan de vader de afgelopen jaren nauwelijks tot geen feitelijke uitvoering heeft gegeven en het recente herstel van de contacten tussen [de minderjarige, rb] en haar vader.
17. Uit het raadsrapport blijkt dat [de minderjarige, rb] wordt geconfronteerd met de strijd van de volwassenen over haar huidige en toekomstige woonplek en in deze strijd wordt betrokken. Zij is zich bewust van de wensen van haar vader, haar moeder, en haar grootouders ten aanzien van haar toekomstige definitieve woonplek en zij geeft in gesprekken aan ieder van de volwassenen die reactie ten aanzien van het wonen die zij meent die dezen willen horen. [de minderjarige, rb] is ook doordrongen van het besef dat een beslissing, hoe die ook zal luiden, een aantal van deze volwassenen zal teleurstellen. Dat maakt haar verdrietig en zij voelt zich daarvoor verantwoordelijk. Het hof is met de raad en BJZ van oordeel dat dit duidelijke aanwijzingen zijn dat [de minderjarige, rb] in een ernstig loyaliteitsconflict is geraakt die een bedreiging vormt voor haar sociaal emotionele ontwikkeling. De medewerker van BJZ heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat [de minderjarige, rb] als het ware 'klem' zit tussen de volwassenen die belangrijk voor haar zijn.
18. Beëindiging van de uithuisplaatsing op dit moment, zal de strijd tussen de ouders en de stiefvader verhevigen terwijl dan ook de grootouders ten volle in deze strijd betrokken zullen worden. [de minderjarige, rb] zal zonder meer de weerslag van deze strijd meekrijgen. Verder zullen contacten tussen [de minderjarige, rb] en de vader, maar ook de contacten tussen [de minderjarige, rb] en de grootouders en de mogelijke (herstel)contacten tussen [de minderjarige, rb] en de stiefvader onder druk komen staan en er is een reëel risico dat deze voor [de minderjarige, rb] belangrijke contacten, als gevolg van de strijd en/of praktische belemmeringen, zullen worden teruggebracht tot een minimum.
19. [ De minderjarige, rb] verblijft sinds september 2011 bij haar grootouders die haar, in de onzekere periode na
de feitelijke scheiding tussen de moeder en de stiefvader en de verhuizing van de moeder naar [plaats 1] , stabiliteit en veiligheid hebben geboden. [De minderjarige, rb] voelt zich daar prettig en haar ontwikkeling verloopt voorspoedig. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige, rb] noodzakelijk dat zij in haar huidige vertrouwde omgeving kan blijven, in afwachting van beslissing die genomen moet worden over haar definitieve woon- en verblijfplaats. Een machtiging tot uithuisplaatsing is daarvoor noodzakelijk.
20. Deze uithuisplaatsing kan echter niet voor langere duur een 'oplossing' zijn voor (het laten voortbestaan van) de conflicten tussen de betrokken volwassenen. Het is de verantwoordelijkheid van deze volwassenen om hun onderlinge problemen op te lossen zonder [de minderjarige, rb] daarmee te belasten. In ieder geval zal op korte termijn een beslissing moeten worden genomen over de definitieve woonplek van [de minderjarige, rb], bij voorkeur in en na overleg tussen alle betrokkenen. Het is voor de ontwikkeling van [de minderjarige, rb] namelijk van groot belang dat deze beslissing wordt onderschreven door ieder van de betrokken volwassenen en dat deze door ieder van hen ook in woord en daad wordt uitgedragen naar [de minderjarige, rb]. De gezinsvoogd kan bij dit overleg mogelijk een ondersteunende en begeleidende rol spelen.
21. Anders dan de moeder lijkt te denken, kan de beslissing over de toekomstige woonplek van [de minderjarige, rb] niet door de gezinsvoogd door middel van een schriftelijke aanwijzing worden genomen. Indien vorenbedoeld overleg niet mogelijk is of indien betrokkenen, onder wie in het bijzonder de vader en moeder van [de minderjarige, rb], niet op korte termijn tot overeenstemming kunnen komen, moet de kwestie door de meest gerede partij aan de rechter worden voorgelegd. De vraag bij wie een minderjarige haar of zijn hoofdverblijf zal hebben is immers primair een vraag naar de uitoefening van het gezag en deze vraag kan, indien de ouders die het gezag gezamenlijk uitoefenen niet tot overeenstemming kunnen komen, aan de rechter worden voorgelegd in het kader van artikel 1:253a BW.
22. Het vorenstaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, brengt het hof tot het oordeel dat een uithuisplaatsing op dit moment nog noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige, rb]. Het hof zal dan ook de beschikking waarvan beroep voor zover daartegen beroep is ingesteld, dus op het punt van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing, bekrachtigen. (…)”