4.16Van schending van de artikelen 12 en 14 van het IVRK (verwijt 8) is geen sprake.
5. In het eindvonnis heeft de rechtbank, nadat partijen zich nader hadden uitgelaten over (de omvang van) de materiële schade, voor recht verklaard dat de aan het hof Amsterdam verstrekte, oorspronkelijke raadsrapportage van 9 oktober 2012 onzorgvuldig (tot stand gekomen) is wat betreft de passage waarin [appellante] geadviseerd wordt hulpverlening voor zichzelf in te schakelen en dat dit onrechtmatig is jegens [appellante] en haar zoon [naam zoon] . De Staat is veroordeeld tot betaling van € 818,- wegens materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en in de kosten van het geding. De vorderingen van [appellante] zijn voor het overige afgewezen.
6. [appellante] vordert in hoger beroep de vernietiging van de bestreden vonnissen voor zover daarin is geoordeeld dat [appellante] en [naam zoon] geen recht hebben op vergoeding van immateriële schade. Zij vordert voorts dat het hof de vordering van [appellante] alsnog toewijst door de Staat te veroordelen een nader te begroten bedrag aan immateriële schade te voldoen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De grieven van [appellante] laten zich als volgt samenvatten. Met
grief 1voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte de verklaring voor recht heeft beperkt tot de passage waarin [appellante] geadviseerd wordt hulpverlening in te schakelen. De rechtbank is volgens deze grief ten onrechte voorbijgegaan aan de aaneenschakeling van fouten die door de raad zijn gemaakt bij de totstandkoming van het originele raadsrapport van 9 oktober 2012 alsmede het gerectificeerde rapport. [appellante] voert aan dat er fouten zijn gemaakt door teamleider [naam I teamleider ] , door raadsvertegenwoordiger [naam raadsvertegenwoordiger] , fouten met betrekking tot de
kwalificatievan de raadsonderzoeker, fouten door raadsonderzoeker [naam raadsonderzoeker] en fouten door gedragsdeskundige [naam gedragsdeskundige] . De
grieven 2 en 3voeren op verschillende gronden aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] en haar zoon [naam zoon] geen immateriële schade hebben geleden. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat van strijd met de artikelen 12 en 24 IVRK geen sprake is.
7. Bij beoordeling van de grieven stelt het hof voorop dat in dit geding geen oordeel kan worden geveld over de juistheid van de beslissingen van het hof Amsterdam. Die beslissingen hebben kracht van gewijsde en nu [appellante] niet aan haar vorderingen ten grondslag legt dat er sprake is van onrechtmatige rechtspraak, dienen die beslissingen tot uitgangspunt. Dat betekent ook dat het hof niet kan oordelen dat het hof Amsterdam ten onrechte het raadsadvies of de voorlichting daarover ter zitting, in zijn beslissing heeft betrokken. Het hof neemt verder tot uitgangspunt dat in hoger beroep uitsluitend nog een vordering tot vergoeding van immateriële schade aan de orde is. Hoewel [appellante] ook verwijzing naar de schadestaatprocedure vordert – waarvoor in principe voldoende is dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is – hebben partijen de discussie over het bestaan van immateriële schade in dit geding in volle omvang gevoerd. Het hof zal dan ook in dit geding beoordelen of is voldaan aan de voorwaarden voor het toewijzen van vergoeding voor immateriële schade. Indien daaraan voldaan is, zal het hof beoordelen of verwijzing naar de schadestaatprocedure nodig is.
8. Bij beoordeling van grief 1 stelt het hof voorop dat de rechtbank niet alleen de inhoud van het oorspronkelijke advies onrechtmatig heeft geoordeeld voor zover daarin de passage is opgenomen waarin [appellante] wordt geadviseerd hulp voor zichzelf in te schakelen, maar ook de totstandkoming daarvan. Voor zover de in grief 1 opgenomen verwijten aan de Staat opnieuw strekken tot de conclusie dat die passage onrechtmatig is, leiden zij dus slechts tot een door de rechtbank al getrokken conclusie en kunnen zij in hoger beroep onbesproken blijven.
9. De in hoger beroep aan de Staat overigens gemaakte verwijten strekken ertoe dat het raadsadvies niet had mogen worden gegeven en hebben alle betrekking op de totstandkoming van het oorspronkelijke en het gerectificeerde advies, de daarin opgenomen passage waarin [appellante] wordt geadviseerd psychiatrische of psychologische hulp te zoeken, of de totstandkoming van het rapport als zodanig. De in hoger beroep geformuleerde verwijten hebben, met andere woorden, geen betrekking op de inhoud van het rapport (behoudens voor zover het de reeds door de rechtbank onrechtmatig geoordeelde passage betreft).
10. Bij een beoordeling van verwijten die uitsluitend de totstandkoming van het rapport, maar niet de inhoud betreffen, heeft [appellante] echter geen belang. Ook uitgaande van de juistheid van haar stellingen betekent dit immers niet dat er een inhoudelijk ander advies zou zijn afgegeven en dus evenmin dat [appellante] enige kans op een ander resultaat – wat dat dan ook zou mogen zijn – is ontnomen. Evenmin kan onder die omstandigheden worden aangenomen dat het advies überhaupt niet had mogen worden uitgebracht. Een ruimer onrechtmatigheidsoordeel zal, met andere woorden, niet tot vergoeding leiden van enige andere immateriële schade dan door de rechtbank al is beoordeeld. [appellante] heeft ook niet uitgewerkt welk belang zij bij haar grief 1 en de gevorderde verklaring voor recht heeft nu in hoger beroep uitsluitend nog een vergoeding voor immateriële schade aan de orde is en ook niet goed valt in te zien hoe de gestelde totstandkomingsgebreken tot enige (verdere) immateriële schade hebben geleid dan het door de rechtbank reeds onrechtmatig geoordeelde handelen. Daar komt bij dat hierna zal worden geoordeeld dat ook in bredere zin niet kan worden geconcludeerd dat er sprake is van dergelijke immateriële schade door het handelen van de raad.
11. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade (grieven 2 en 3) overweegt het hof als volgt. Als de schade die het gevolg is van een onrechtmatige daad nadeel omvat dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde ingevolge artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
12. Van een schending van de eer en goede naam is niet slechts sprake indien derden van de schendende uitingen kennis hebben kunnen nemen. Het enkele gegeven dat het oorspronkelijke raadsadvies uitsluitend ter voorlichting van het hof diende, dwingt dus niet tot de conclusie dat van een schending van de eer en goede naam van [appellante] geen sprake is. Het gegeven dat behalve het hof ook een kleine kring van anderen kennis heeft kunnen nemen van het advies, dwingt omgekeerd echter ook niet tot de conclusie dat wel sprake is van een schending van de eer en goede naam van [appellante] . Die vraag moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval.
13. Het hof is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een schending van de eer en goede naam van [appellante] die aanspraak geeft op enige vergoeding van immateriële schade. Daarbij neemt het hof tot uitgangspunt dat de bewuste passage in het oorspronkelijke advies slechts een advies aan [appellante] inhoudt om psychiatrische hulp of psychologische hulp in te roepen. Het enkele feit dat iemand dergelijke hulp zou kunnen moeten inroepen is geen schending van iemands eer of goede naam, maar geeft slechts aan dat hij in de gegeven omstandigheden baat zou kunnen hebben bij medische – in dit geval: psychiatrische of psychologische – zorg. Dat gegeven diskwalificeert iemand niet. In dit geval geldt dat temeer nu het advies ook inhoudt dat [appellante] in gelijke mate geschikt is geacht voor de opvoeding van [naam zoon] als de vader. Het advies is bovendien in slechts zeer beperkte kring bekend geraakt en vervolgens gerectificeerd. Onder die omstandigheden is voor een vergoeding van immateriële schade op deze grond geen ruimte.
14. Bij beoordeling van de vraag of [appellante] aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade omdat zij op andere wijze in haar persoon is aangetast in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW geldt het volgende. Voor het aannemen van een persoonsaantasting is niet voldoende dat sprake is geweest van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Voor de toewijsbaarheid van een vordering ter zake van persoonsaantasting is uitgangspunt dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356). In elk geval dient de benadeelde voldoende concrete gegevens aan te voeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan, waartoe nodig is dat het bestaan van geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is (of had kunnen worden) vastgesteld (HR 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4606). Op het uitgangspunt dat geestelijk letsel moet zijn aangetoond kan nog wel een uitzondering worden gemaakt in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde (HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519). 15. Tegenover de betwisting door de Staat heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat zij door het onrechtmatig handelen van de Staat geestelijk letsel heeft opgelopen en een psychiatrisch ziektebeeld heeft ontwikkeld. In het bijzonder is zij niet onderbouwd ingegaan op de hierboven weergegeven criteria. Het enkele feit dat zij in “slopende procedures” verwikkeld is geraakt, is in het licht van het bovenstaande niet voldoende. Het gegeven dat een ondeugdelijk rapport is afgegeven, betekent op zichzelf evenmin dat [appellante] aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade. De ondeugdelijkheid van het rapport heeft geleid tot het oordeel van de rechtbank dat er sprake is geweest van onrechtmatig handelen. De vraag of dit handelen heeft geleid tot immateriële schade, is een andere vraag die los daarvan moet worden beantwoord. De stelling dat [appellante] ten gevolge van het rapport is geconfronteerd met de door het hof Amsterdam uitgesproken omgangsregeling raakt de rechtmatigheid van het oordeel van het hof Amsterdam dat, zoals hierboven al voorop is gesteld, in deze procedure niet kan worden getoetst. Het hof voegt daaraan evenwel toe dat het hof Amsterdam zijn oordeel niet uitsluitend heeft gebaseerd op het raadsadvies waarin een gelijke geschiktheid van de vader en moeder is uitgesproken, maar ook op de feitelijke situatie waarin [naam zoon] al enkele jaren bij zijn vader verbleef. Het hof deelt dan ook de conclusie van de rechtbank dat het oordeel van het hof Amsterdam niet opzienbarend was en concludeert dat niet kan worden aangenomen dat het raadsadvies doorslaggevend is geweest voor het oordeel van het hof.
16. Dat [naam zoon] door het handelen van de Staat immateriële schade heeft geleden is evenmin van een voldoende onderbouwing voorzien. Niet alleen zal (de onrechtmatig geachte kwalificatie in) het rapport aan hem als driejarige voorbij zijn gegaan, maar ook overigens is niet onderbouwd waarom ten aanzien van [naam zoon] is voldaan aan het hierboven weergegeven criterium voor toewijzing van immateriële schadevergoeding. De onder grief 3 opgesomde verwijten kunnen in het licht daarvan strikt genomen onbesproken blijven. Het hof voegt daaraan evenwel ten overvloede toe dat ook die verwijten niet van een voldoende onderbouwing zijn voorzien of de Staat niet regarderen. Zo kan de Staat niet voor het handelen van de vader verantwoordelijk worden gehouden (randnummer 3.1 grieven), is zonder nadere toelichting niet in te zien waarom het bezoek van de raadsonderzoeker aan de crèche onrechtmatig is geweest (randnummer 3.2 grieven) of waarom het onderzoek naar de rol van de vader tekort is geschoten (randnummer 3.3 grieven). De stellingen met betrekking tot het handelen van de raadsonderzoeker hebben in het licht van het reeds door de rechtbank uitgesproken oordeel geen zelfstandige betekenis. Onder 3.6 van de memorie van grieven verwijst [appellante] naar haar productie 10, welke productie de beslissing van de Klachtencommissie II bevat. Het daarin weergegeven oordeel heeft betrekking op het advies ter zake hulpverlening aan [appellante] zelf. Dat onderdeel van het oorspronkelijke rapport is door de rechtbank al onrechtmatig bevonden. Datzelfde geldt voor het oordeel over de betrokken psycholoog Cortes (productie 11 zijdens de Staat).
17. Het verwijt dat de rechtbank ten onrechte het causaal verband tussen gestelde onrechtmatige handelingen enerzijds en de immateriële schade van [naam zoon] anderzijds niet heeft behandeld faalt reeds omdat van het bestaan van immateriële schade niet is gebleken. De onder randnummer 3.9 van de grieven opgenomen feiten kunnen dus verder onbesproken blijven.
18. Ten aanzien van het handelen in strijd met artikel 12 IVRK bestrijdt [appellante] terecht niet het oordeel van de rechtbank dat daaruit niet meer of anders voortvloeit dan dat de raad [naam zoon] in de gelegenheid moest stellen zijn mening te uiten op een wijze die in overeenstemming is met zijn leeftijd en rijpheid (rov. 4.16). Evenmin weerspreekt zij dat [naam zoon] op twee achtereenvolgende dagen is bezocht. Ook als juist is dat het eerste bezoek 50 minuten heeft geduurd, zegt dat niets over het tweede bezoek en het volledige onderzoek als zodanig. De hoedanigheid van de raadsonderzoeker (randnummer 3.7, laatste zin, grieven) is in het kader van artikel 12 IVRK in zoverre irrelevant dat artikel 12 IVRK aan die hoedanigheid geen eisen stelt.
19. Artikel 24 lid 1 IVRK waarborgt dat kinderen recht hebben “op het genot van de grootst mogelijke mate van gezondheid en op voorzieningen voor de behandeling van ziekte en het herstel van de gezondheid. De Staten die partij zijn, streven ernaar te waarborgen dat geen enkel kind zijn of haar recht op toegang tot deze voorzieningen voor gezondheidszorg wordt onthouden.” Dat [naam zoon] op enig moment geen toegang heeft gehad tot zorg die hij nodig had, kan uit de stellingen van [appellante] niet worden afgeleid. Het feit dat de door [appellante] geraadpleegde kinderpsychiater [naam kinderpsychiater] heeft geadviseerd deskundige hulp aan [naam zoon] te bieden, kan ook niet tot de conclusie leiden dat de Staat in strijd heeft gehandeld met artikel 24 IVRK, reeds omdat uit de stellingen van [appellante] niet is af te leiden dat voor [naam zoon] hulp is gezocht waartoe hij geen toegang had; voor het zoeken van die hulp was [appellante] niet van de Staat afhankelijk. Het was binnen de kaders van de door het hof aan de raad gegeven opdracht ook niet de taak van de raad om door een derde geadviseerde hulp te organiseren of te verlenen.
20. [appellante] heeft in het kader van grief 2 bewijs aangeboden van het “feit dat zij door de stellingen die de raad bij het definitieve rapport heeft ingebracht, hulp heeft gezocht bij (psychiatrische) professionals om met deze beschuldigingen om te gaan.” Het bewijsaanbod wordt gepasseerd omdat het niet betrekking heeft op voldoende onderbouwde feitelijke stellingen en omdat het niet gespecificeerd is in die zin dat [appellante] niet heeft onderbouwd wie daarover kan verklaren. Voor zover het bewijsaanbod betrekking heeft op schriftelijke stukken wordt het gepasseerd omdat [appellante] dergelijke schriftelijke stukken zelfstandig, zonder bewijsopdracht, in het geding had moeten brengen. Voor het onder grief 3 geformuleerde vergelijkbare bewijsaanbod geldt hetzelfde. Voor zover het gestelde in randnummer 12 van de pleitnota in hoger beroep een bewijsaanbod inhoudt, is dat bewijsaanbod gelet op het bovenstaande niet relevant.
21. Het bovenstaande betekent dat de grieven falen en dat de in hoger beroep geformuleerde vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.