ECLI:NL:RBDHA:2019:1275

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
NL19.354
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van ongeloofwaardige bekering tot de derwisj en het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 februari 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Iraanse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is afgewezen. De rechtbank heeft de aanvraag als kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft aangevoerd dat hij zich heeft bekeerd tot de derwisj en later tot het christendom, maar de rechtbank oordeelt dat zijn verklaringen over deze bekeringen ongeloofwaardig zijn. De rechtbank stelt vast dat de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig zijn, maar dat de bekeringen niet aannemelijk zijn gemaakt. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat hij een diepgewortelde overtuiging heeft voor zijn nieuwe geloofsovertuigingen. De rechtbank wijst erop dat eiser niet tijdig bij de autoriteiten in Nederland heeft gemeld, wat afbreuk doet aan zijn geloofwaardigheid. De rechtbank concludeert dat er geen reëel risico op vervolging is bij terugkeer naar Iran, en dat eiser niet in de uitoefening van zijn geloof wordt belemmerd. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.354

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.A. Hardoar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos).

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Ostadhasanbanna. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1989 en heeft de Iraanse nationaliteit.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Eiser stelt dat hij tijdens zijn studie aan de universiteit bevriend is geraakt met een paar jongens die tot de [X], een mystieke islamitische sekte, behoorden. Eiser raakte door zijn gesprekken met deze jongens geïnteresseerd in hun geloofsleer en heeft zich daartoe in 1388 (2009/2010) bekeerd. Eiser stelt dat de inlichtingendienst hier achter is gekomen en hij daarom, eveneens in 1388 (2009/2010), is opgepakt, gearresteerd en gemarteld. Door het netwerk van zijn vader is hij weer vrijgekomen. Daarna heeft eiser het contact met zijn [X] vrienden hersteld, maar toen hij merkte dat zij hem buiten zijn medeweten genoemd hadden als voorbeeld om anderen in zijn omgeving te interesseren in het geloof van de [X], voelde betrokkene zich misbruikt en heeft hij weer afstand genomen van de geloofsleer van de [X]. Eiser heeft zich in de daaropvolgende periode helemaal van de islam afgewend maar is wel altijd blijven geloven in God en heeft daaraan op eigen wijze invulling gegeven. Hij is vervolgens in 2013 in militaire dienst gegaan. Toen hij na twee jaar (2015) klaar was met militaire dienst, is eiser weer terug gegaan naar de universiteit om een studie te doen om advocaat te kunnen worden. Tijdens zijn studie ontmoette hij [A]. Zij was een christen. Ze werden verliefd en na twee tot drie maanden besloten ze te trouwen. Daarvoor wilde eiser zich bekeren tot het christendom. Deze plannen lekten uit en zijn de inlichtingendienst ter ore gekomen. Er kwamen agenten aan huis om hem te arresteren. Eiser, die op dat moment niet thuis was, werd daarover door familie geïnformeerd en gemaand niet thuis te komen. Daarop is hij ondergedoken. Ook de vader van zijn aanstaande echtgenote is meegenomen en ondervraagd. Eiser besloot toen om het land te verlaten. Het duurde vervolgens nog een maand voordat hij een visum kreeg. Hij is vervolgens vertrokken, met achterlating van familie en aanstaande echtgenote, aldus eiser.
3. Verweerder heeft met toepassing van artikel 31, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c en h, van de Vw de aanvraag als kennelijk ongegrond afgewezen. Als relevante elementen van het asielrelaas van eiser worden door verweerder onderscheiden:
- identiteit, nationaliteit, herkomst;
- bekering tot en verlaten van de [X] geloofsleer;
- problemen wegens bekering tot [X];
- afvallen van de islam;
- bekering tot christendom;
- problemen en vlucht wegens bekering tot christendom.
Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig, evenals dat eiser de islam niet meer praktiseerde. Verweerder acht ongeloofwaardig dat hij de islam volledig is afgevallen, net als zijn bekering tot de [X] geloofsleer en het christendom en de daaruit volgende problemen.
Er is volgens verweerder voorts geen sprake van een situatie van vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico op ernstige schade loopt, als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aldus verweerder.
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. De rechtbank gaat hierna in op wat eiser tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtbank overweegt vooraleerst dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat eiser zich bij binnenkomst in Nederland niet onverwijld heeft gemeld bij de autoriteiten, afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Doordat eiser zich, naar hij stelt, eerst heeft willen oriënteren waar hij het beste asiel kon vragen en daartoe naar Spanje en Duitsland is geweest, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat dit, gelet op de gestelde vrees van eiser, afbreuk doet aan de noodzaak tot internationale bescherming.
5.2
Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) (onder meer de uitspraak van 24 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0955) toetst verweerder of aannemelijk is dat de door vreemdeling gestelde oprechte bekering gebaseerd is op een diepgewortelde innerlijke overtuiging. Daarbij wordt een drietal elementen betrokken: de motieven voor en het proces van bekering, de kennis van de nieuwe religie en de activiteiten die de vreemdeling ten aanzien van zijn nieuwe religie ontplooit. De Afdeling heeft deze wijze van beoordeling rechtmatig geacht. Volgens deze gedragslijn (en nu ook de werkinstructie) ligt het zwaartepunt voorts op de antwoorden van de vreemdeling over zijn eigen ervaringen en de persoonlijke beleving van de vreemdeling met betrekking tot deze drie elementen. De vreemdeling moet in dit kader inzichtelijk of aannemelijk maken dat sprake is van een weloverwogen keuze voor het ander geloof en een diepgewortelde overtuiging. Dit geldt temeer in zaken waarin een vreemdeling afkomstig is uit een land waar een bekering tot een andere dan de daar gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is en kan worden bestraft. De verklaringen over deze drie elementen moeten steeds worden bezien in hun onderlinge verband, maar in het kader van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling wordt, zo volgt ook uit de werkinstructie, ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden, achtergrond en leeftijd van de vreemdeling. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het asielrelaas van eiseres op grond van de werkinstructie anders beoordeeld zou moeten worden.
5.3
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de gestelde bekering van eiser tot de [X] geloofsleer ongeloofwaardig mogen achten. Daartoe heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser over zijn bekering tot de [X] geloofsleer vaag, bevreemdingwekkend en wisselend heeft verklaard. Verweerder heeft erop gewezen dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij de [X] geloofsleer accepteerde als ware religie en wat die waarheid inhoudt en voor hem persoonlijk betekende. Eiser heeft voorbeelden van onrechtvaardigheid binnen de islam genoemd, maar heeft niet inzichtelijk gemaakt in welke mate de leer van de [X] daarvan verschilt. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser daarmee zijn proces van bekering onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Voorts heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser enerzijds heeft verklaard dat behalve zijn twee [X]-vrienden niemand wist dat hij de weg van de [X] was ingeslagen, maar anderzijds heeft verklaard dat het in zijn omgeving bekend was. Dat dit alleen bekend zou zijn in zijn [X]-omgeving, zoals eiser heeft betoogd, wordt niet gevolgd. Eiser heeft immers ook verklaard dat zijn [X]-vrienden hem als voorbeeld hebben gebruikt, om anderen tot de [X] geloofsleer te bekeren. Het was daardoor ook buiten de [X]-gemeenschap bekend dat eiser de [X]-geloofsleer aanhing, hetgeen volgens eiser bovendien tot zijn arrestatie heeft geleid. De door eiser overgelegde brief waarin staat dat eiser zou zijn toegetreden tot de [X], heeft verweerder terecht ontoereikend geacht, nu het om een handgeschreven brief gaat, die niet op echtheid kan worden beoordeeld. Voorts heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser geen enkel document heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn arrestatie en detentie en heeft verweerder het bevreemdend mogen achten dat eiser na zijn detentie opnieuw contact heeft gezocht met zijn [X]-vrienden, terwijl hij door de inlichtingendiensten in de gaten zou worden gehouden.
5.4
Verweerder heeft voorts niet ten onrechte de gestelde bekering van eiser tot het christendom ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft zich daartoe op het standpunt mogen stellen dat het bevreemdingwekkend is dat eiser zich binnen twee à drie maanden na zijn ontmoeting met [A] wilde bekeren tot het christendom, terwijl hij het geloof toen nog niet goed kende. De verklaring dat eiser rust zocht en dat in het christendom dacht te vinden heeft verweerder onvoldoende mogen achten, vooral nu eiser heeft gesteld eerder problemen te hebben ondervonden wegens zijn bekering tot de [X]. Eiser heeft bovendien niet inzichtelijk gemaakt waarin hij de rust heeft gevonden terwijl hij moest onderduiken en het land uit moest vluchten. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de verklaringen van eiser met betrekking tot zijn bekering tot het christendom niet getuigen van een innerlijke motivering. Zo lijkt eiser te willen voldoen aan voorwaarden waarmee hij naar derden kan laten zien dat hij christen zou zijn, in plaats van dat er sprake is van een persoonlijke overtuiging. Eiser heeft verklaard dat hij informatie verzamelde over wat nodig was om een voorganger te overtuigen dat hij christen was, zodat hij kon worden gedoopt, en dit als een plan beschouwde. Verweerder heeft niet ten onrechte gesteld dat eiser geen blijk heeft gegeven van dieperliggende religieuze gevoelens. Hoewel eiser over kennis van het christendom beschikt, maakt dit op zichzelf beschouwd nog niet dat hun gestelde bekering geloofwaardig is. Verweerder mag doorslaggevend gewicht toekennen aan de verklaringen van de vreemdeling omtrent de motieven voor en het proces van bekering. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:4065). Met de overgelegde kopie van de doopakte en verklaringen van kerkelijke instanties in Mussel en Winterswijk heeft eiser zijn bekering tot het christendom evenmin aannemelijk gemaakt. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, zoals de uitspraken van 6 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:890), 31 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2546) en 30 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3514), volgt dat een doopakte en dergelijke verklaringen kunnen dienen ter staving van de gestelde bekering van een vreemdeling, maar onverlet laat dat die vreemdeling (ook) tegenover verweerder overtuigende verklaringen af moet kunnen leggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is eiser hierin niet geslaagd.
Anders dan eiser met een beroep op het arrest Bahtiyar Fathi van het Hof van Justitie van 4 oktober 2018 (ECLI:EU:C:2018:803) heeft gesteld, heeft verweerder de bekering van eiser niet ongeloofwaardig geacht vanwege het al dan niet ontbreken van documenten. Het beroep op het Fathi-arrest kan daarom niet slagen.
5.5
Eiser heeft verklaard na zijn arrestatie bij de inlichtingendienst een verklaring te hebben ondertekend dat hij niet was bekeerd tot de [X]-geloofsleer, waarna hij is vrijgelaten. Eiser heeft daarna geen problemen ondervonden van de inlichtingendienst, terwijl hij eveneens heeft verklaard dat deze hem wegens zijn gestelde bekering tot de [X]-geloofsleer reeds zag als afvallige. Nu verweerder de gestelde bekering tot het christendom ongeloofwaardig heeft mogen achten, valt niet in te zien dat eiser in Iran problemen zal ondervinden wegens afvalligheid.
5.6
Verweerder heeft er voorts op gewezen dat eiser ten behoeve van een visum onjuiste informatie heeft verstrekt. Dit wordt door eiser als zodanig niet betwist. Verweerder heeft de asielaanvraag dan ook als kennelijk ongegrond kunnen verklaren, als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw. Hetgeen eiser verder heeft aangevoerd ten aanzien van de kennelijkheidsgronden behoeft dan ook geen verdere bespreking.
4. Voorts heeft eiser betoogd dat hij het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, vanwege het reële risico dat de Iraanse overheid hem zal ondervragen over zijn vertrek. De rechtbank overweegt dat eiser dit niet heeft onderbouwd. Uit het algemeen ambtsbericht Iran van mei 2017 blijkt dat er bij de vertrouwelijke bronnen geen berichten bekend zijn dat personen met een Iraans paspoort bij aankomst op een internationale luchthaven in Iran problemen ondervinden van de zijde van de Iraanse autoriteiten. Voor zover eiser problemen verwacht in verband met zijn gestelde bekering tot het christendom, wordt overwogen dat nu de geloofsovertuiging ongeloofwaardig is bevonden, eiser reeds daarom niet in de uitoefening van de geloofsovertuiging wordt belemmerd.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.