Overwegingen
1. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening (Verordening (EU) 604/2013) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2. Eiser heeft op 9 april 2019 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Hij heeft daarbij gesteld dat hij [naam] heet, dat hij is geboren op [geboortedag] 2002 en dat hij de Nigeriaanse nationaliteit heeft. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 11 juni 2015 in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verder is uit dactyloscopisch onderzoek op grond van artikel 34 van de Dublinverordening in Italië gebleken dat eiser in Italië staat geregistreerd onder de naam [naam] , geboren op [geboortedag] 1993 en van Nigeriaanse nationaliteit. Daarnaast heeft eiser verklaard dat zijn asielaanvraag in Italië is afgewezen en dat hij Italië moest verlaten. Ook uit het onderzoek op grond van artikel 34 van de Dublinverordening blijkt dat eisers asielaanvraag in Italië is afgewezen. Gelet op het voorgaande hebben de Nederlandse autoriteiten de Italiaanse autoriteiten op 24 mei 2019 verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. De Italiaanse autoriteiten hebben niet tijdig, binnen twee weken, gereageerd op dit verzoek zodat Italië op grond van artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening wordt geacht te hebben ingestemd met terugname van eiser en een fictief claimakkoord tot stand is gekomen. Dit betekent dat Italië in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser daarom niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert daartoe – kort samengevat – het volgende aan. Verweerder heeft hem ten onrechte en in strijd met artikel 5 van de Dublinverordening niet gehoord. De stelling van verweerder dat eiser zonder voorafgaande kennisgeving niet is gekomen is bovendien onterecht en onjuist. Er is immers meerdere keren aangegeven dat eiser eerst door zijn advocaat moest worden voorbereid op het gehoor en om die reden is er ook verzocht om uitstel van het gehoor. Verder voert eiser aan dat verweerder er ten onrechte vanuit blijft gaan dat hij meerderjarig is terwijl hij een echt bevonden geboortebewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij minderjarig is. Dat er geen legalisatie heeft plaatsgevonden is volgens het beleid geen reden om aan te nemen dat geen sprake is van een identificerend document. Bovendien mag van asielzoekers niet worden verwacht dat zij zich wenden tot de autoriteiten van hun land van herkomst om documenten te laten legaliseren. De in het beleid van verweerder en in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) neergelegde bewijslast in geval van registratie in een ander EU-land is volgens eiser ook onevenredig hoog en maakt een effectief beroep op het EU-recht onmogelijk. Voorts voert eiser aan dat hij vanwege zijn medische situatie kwetsbaar is zodat verweerder zijn asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich moet trekken. Eiser heeft door zijn verklaringen en de algemene informatie over de slechte situatie van asielzoekers in Italië aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer in een situatie van ernstige materiële deprivatie terecht komt. Overdracht naar Italië leidt dan ook tot strijd met artikel 4 van het Handvest van de gronderechten van de Europese Unie (het Handvest). Tot slot voert eiser aan dat het gelet op de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) getroffen interim measures in de rede ligt om hem in afwachting van een uitspraak van het EHRM niet over te dragen.
Het oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank overweegt allereerst dat de stelling van eiser dat alles wat eerder naar voren is gebracht, in het bijzonder de zienswijze, als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, onvoldoende is om te spreken van een beroepsgrond waar de rechtbank op dient in te gaan. Verweerder is in het bestreden besluit ingegaan op de zienswijze van eiser en eiser heeft in beroep niet concreet aangegeven waarom de reactie van verweerder op de zienswijze volgens hem niet toereikend is. De rechtbank zal zich daarom alleen richten op wat eiser in beroep heeft aangevoerd.
Leeftijdsregistratie
5. Naar aanleiding van het onderzoek in het Eurodac-systeem en het verschil in inschatting tussen de verbalisanten van de vreemdelingenpolitie en de gehoormedewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van de leeftijd van eiser, heeft verweerder nader onderzoek verricht door de Italiaanse autoriteiten op grond van artikel 34 van de Dublinverordening te verzoeken om informatie over eiser. De Italiaanse autoriteiten hebben geantwoord dat eiser in Italië is geregistreerd onder de naam [naam] met als geboortedatum [geboortedag] 1993 waardoor hij in dat land als meerderjarig staat geregistreerd. In Nederland heeft eiser een andere naam opgegeven en gezegd dat hij is geboren op [geboortedag] 2002 en ten tijde van de asielaanvraag minderjarig was. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat informatie uit één andere lidstaat waaruit blijkt dat de vreemdeling meerderjarig is, volstaat om de vreemdeling ook in Nederland meerderjarig te verklaren, mits in Nederland geen authentieke, identificerende documenten zijn overgelegd. Verder volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 15 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2219, van 11 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:392, en van 29 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1395) dat verweerder er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in beginsel van uit mag gaan dat de registratie van de geboortedatum van eiser in Italië zorgvuldig heeft plaatsgevonden, zodat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat de in Italië geregistreerde geboortedatum onjuist is. 6. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de registratie in Italië onjuist is of dat deze onzorgvuldig heeft plaatsgevonden. In de enkele, niet nader onderbouwde, stelling van eiser dat hij in Italië de geboortedatum [geboortedag] 2002 heeft opgegeven maar dat ze hem niet vertrouwden heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om van voornoemd uitgangspunt af te wijken. Voorts overweegt de rechtbank dat eiser geen authentieke, identificerende documenten heeft overgelegd die de gestelde minderjarigheid onderbouwen. In het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf C1/4.3 van de Vc 2000, staat dat een document met betrekking tot de identiteit een goedgelijkende pasfoto, de geboorteplaats van de vreemdeling en de geboortedatum van de vreemdeling moet bevatten. Verder staat in het beleid van verweerder dat een identiteitsdocument alleen de identiteit kan onderbouwen als het door de overheid van het land van herkomst officieel is uitgegeven. Eiser heeft een geboortebewijs overgelegd dat door Bureau Documenten echt is bevonden en waarop een pasfoto, een geboorteplaats en een geboortedatum staat vermeld. Verweerder heeft ter zitting het argument dat dit document moet zijn gelegaliseerd om enige waarde te hebben, laten vallen. Verweerder heeft echter ter zitting nader gemotiveerd dat dit geboortebewijs geen identiteitsdocument is omdat een identiteitsdocument niet een document kan zijn dat enkel op grond van verklaringen van derden wordt afgegeven. Aan de afgifte van een identiteitsdocument moeten niet alleen verklaringen maar ook brondocumenten ten grondslag liggen. Verweerder heeft tevens aangegeven dat in het onderhavige geval de inhoud van het document niet met de verklaringen van eiser overeenkomt. Eiser heeft verklaard dat zijn vader enige jaren geleden is overleden terwijl de overgelegde documenten door zijn vader op 2 mei 2019 zouden zijn aangevraagd en verkregen. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat deze tegenwerpingen eerst op zitting zijn aangevoerd en het beroep daarom moet slagen.
7. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren omdat de motivering waarom aan het geboortebewijs geen waarde toekomt niet in de besluitvormingsfase maar pas op zitting is gegeven. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht en overweegt daartoe als volgt.
8. Allereerst stelt de rechtbank vast dat verweerder de eis dat een document gelegaliseerd moet zijn, heeft laten vallen. De rechtbank overweegt op dit punt ten overvloede dat eiser wordt gevolgd in zijn standpunt dat van een asielzoeker inderdaad niet bij wijze van uitgangspunt kan worden gevergd om documenten door de autoriteiten, waartegen hij nu juist bescherming zoekt, te laten legaliseren en dat verweerder overigens steevast het standpunt inneemt dat legalisatie niets zegt over de inhoud van een document. De rechtbank overweegt verder dat de voorwaarde dat een document niet als identiteitsdocument kan gelden als aan de afgifte van het document geen brondocument ten grondslag ligt niet is opgenomen in paragraaf C1/4.3 van de Vc 2000 en verweerder ter zitting niet heeft aangegeven waar deze voorwaarde voor een identiteitsdocument is neergelegd. Wel is in paragraaf C1/4.3 van de Vc 2000 opgenomen dat een identiteitsdocument alleen de identiteit kan onderbouwen als het door de overheid van het land van herkomst officieel is uitgegeven. De rechtbank heeft partijen ter zitting voorgehouden dat de door eiser overgelegde “Affidavit as to declaration of age” van [naam] van 2 mei 2019 wel strookt met de informatie van de “High Court of Justice Delta State of Nigeria in the Agbor Judicial Division” zoals die op de website van dit gerecht wordt weergegeven. Het overgelegde geboortebewijs zou zijn afgegeven door de “National Population Commission”. De rechtbank heeft partijen tevens voorgehouden dat op de website van deze Commission informatie is opgenomen over de verkrijging van een geboortebewijs en dat het door eiser overgelegde document lijkt te zijn verkregen op grond van de op deze website vermelde procedure. Verweerder heeft desgevraagd niet kunnen motiveren waarom de High Court en de National Population Commission niet moeten worden gekwalificeerd als deel uitmakend van de overheid van Nigeria, zodat niet gemotiveerd is betwist door verweerder dat eiser de documenten officieel van de overheid heeft verkregen. De rechtbank overweegt dan ook dat verweerder, ook ter zitting, niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het geboortebewijs dat eiser heeft overgelegd in beginsel niet als identiteitsdocument moet worden aangemerkt. De rechtbank stelt hierbij vast dat in paragraaf C1/4.3 van de Vc 2000 niet alle vereisten die verweerder kennelijk aan identiteitsdocumenten stelt zijn opgenomen en daarmee het beleid niet volledig kenbaar is voor derden.
9. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat aan het geboortebewijs geen waarde toekomt omdat de inhoud niet in overeenstemming is met de verklaringen van eiser wordt dit standpunt gevolgd door de rechtbank. Uit de stukken valt op te maken dat het geboortebewijs op 2 mei 2019 is afgegeven op grond van meergenoemde affidavit. Blijkens de inhoud van de “Affidavit as to the declaration of age” zou deze verklaring onder ede zijn afgelegd op 2 mei 2019 door de biologische vader van eiser. Eiser heeft echter in deze procedure meermalen en gedetailleerd verklaard dat [naam] zijn biologische vader is en dat zijn vader omstreeks 2014 is overleden. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat indien verweerder nadere uitleg over deze documenten had willen verkrijgen hij gehoord had moeten worden. De rechtbank volgt dit niet. Indien eiser documenten inbrengt om zijn gestelde minderjarigheid te onderbouwen en de inhoud van deze documenten lijnrecht staat tegenover de in de procedure afgelegde verklaringen ligt het op de weg van eiser om deze documenten, tegelijk met de overlegging hiervan, nader toe te lichten. Eiser heeft dit nagelaten. Omdat de rechtbank op dit punt van eiser een verklaring wenste heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting korte tijd geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen om zich samen met zijn gemachtigde te beraden over de af te leggen verklaring. Eiser heeft bij hervatting van het onderzoek verklaard dat zijn vader daadwerkelijk is overleden en dat, anders dan in de affidavit is vermeld, een ander volwassen familielid zich heeft uitgegeven voor de vader van eiser en onder ede een verklaring heeft afgelegd over eiser. Bij deze stand van zaken stelt de rechtbank vast dat de affidavit in strijd met de waarheid is afgelegd en opgemaakt en dat het geboortebewijs vervolgens op grond van dit fraudeleuze document is verkregen. Het standpunt van verweerder dat daarom geen waarde toekomt aan het geboortebewijs wordt gevolgd door de rechtbank. Het geboortebewijs wordt immers zonder nader onderzoek op grond van een niet geverifieerde maar wel beëdigde verklaring van een persoon afgegeven, waarbij in dit concrete geval in ieder geval in strijd met de waarheid de identiteit van de biologische vader van eiser is voorgewend. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat verweerder ook niet hoeft uit te gaan van de overige inhoud van de affidavit, zoals de gestelde geboortedatum van eiser. Nu het geboortebewijs enkel op grond van deze affidavit is afgegeven concludeert de rechtbank dat aan het geboortebewijs geen bewijswaarde toekomt. Dit betekent dat verweerder mag uitgaan van de onderzoeksresultaten van Eurodac zodat eiser in deze procedure niet als minderjarige hoeft te worden aangemerkt en dat hij ook geen aanleiding heeft hoeven zien om aan eiser een leeftijdsonderzoek aan te bieden.
10. Ten aanzien van eisers stelling dat verweerder hem ten onrechte en in strijd met artikel 5 van de Dublinverordening niet heeft gehoord overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 30, tweede lid, van de Vw 2000 staat dat de vreemdeling wordt gehoord over zijn eventuele bezwaren tegen overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat. Verder staat in punt 18 van de preambule van de Dublinverordening dat een persoonlijk onderhoud met de verzoeker dient plaats te vinden om gemakkelijker te kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. Zodra het verzoek om internationale bescherming wordt ingediend, moet de verzoeker over de toepassing van de Dublinverordening worden geïnformeerd en ervan in kennis worden gesteld dat het onderhoud de verzoeker de mogelijkheid biedt om informatie te verstrekken over de aanwezigheid van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties in de lidstaten om gemakkelijker te kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is. Het persoonlijk onderhoud is verder uitgewerkt in artikel 5 van de Dublinverordening. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Dublinverordening voert de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijk lidstaat is belast een persoonlijk onderhoud met de verzoeker, om de verantwoordelijke lidstaat gemakkelijker te kunnen bepalen. Het onderhoud biedt de verzoeker tevens de mogelijkheid de overeenkomstig artikel 4 aan hem verstrekte informatie juist te begrijpen. Op grond van het tweede lid kan het persoonlijk onderhoud achterwege blijven indien de verzoeker a) is ondergedoken of b) na het ontvangen van de in artikel 4 bedoelde informatie reeds op een andere wijze de informatie heeft verstrekt die relevant is voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat. De lidstaten die het onderhoud achterwege laten moeten de verzoeker wel de gelegenheid bieden om alle verdere informatie te verstrekken die relevant is om op correcte wijze de verantwoordelijke lidstaat te bepalen voordat een besluit tot overdracht wordt genomen.
11. Uit het dossier blijkt dat eiser door verweerder bij brief van 1 augustus 2019 is uitgenodigd voor een aanvullend gehoor op 16 augustus 2019. Op 13 augustus 2019 is er namens eisers gemachtigde gevraagd om uitstel van het gehoor omdat eisers gemachtigde tot 25 augustus 2019 op vakantie was en zij eiser daardoor niet kon voorbereiden op het gehoor. Op 14 augustus 2019 heeft verweerder dat verzoek afgewezen en erop gewezen dat van het gehoor een rapport zal worden opgesteld dat naar eisers gemachtigde zal worden verstuurd waarbij zij tevens in de gelegenheid wordt gesteld om correcties en aanvullingen in te dienen. Ook is in die brief vermeld dat als eiser zonder opgaaf van reden niet verschijnt voor het gehoor, er een beslissing zal worden genomen op basis van de op dat moment bekende informatie. Vervolgens is er op 15 augustus 2019 namens eisers gemachtigde opnieuw verzocht om uitstel van het gehoor omdat het volgens eisers voogd niet in het belang is dat hij zonder rechtshulp en goede voorbereiding naar het gehoor gaat. Op 16 augustus 2019 is eiser zonder opgaaf van redenen en zonder hiervan mededeling te doen aan verweerder niet verschenen voor het gehoor.
12. De rechtbank overweegt dat uit het dossier weliswaar niet is gebleken dat verweerder eiser heeft gewezen op de doelstellingen van de Dublinverordening, de gevolgen van het indienen van een ander verzoek in een andere lidstaat en de criteria voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat als bedoeld in artikel 4 van de Dublinverordening, maar dat eiser er zelf voor heeft gekozen om zonder afmelding niet te verschijnen voor het gehoor op 16 augustus 2019. Namens eisers gemachtigde is wel meerdere keren aangegeven dat eisers gemachtigde met vakantie is en daardoor eiser niet heeft kunnen voorbereiden, maar in de brieven van 13 augustus 2019 en 15 augustus 2019 staat niet vermeld dat eiser niet naar het gehoor zal komen. Daarnaast is niet gesteld en gebleken dat niemand anders dan eisers gemachtigde, bijvoorbeeld de kantoorgenoot die ook de uitstelverzoeken heeft verstuurd, eiser kon voorbereiden op het gehoor. In dat verband merkt de rechtbank nog op dat de uitnodiging voor het gehoor al op 1 augustus 2019 is verstuurd en dat eisers gemachtigde op dat moment nog niet met vakantie was. De rechtbank ziet ook in niet waarom pas twee weken later, op 13 augustus 2019, wordt verzocht om uitstel van het gehoor terwijl op 5 augustus 2019 de uitnodiging van 1 augustus 2019 is ontvangen en al duidelijk was dat het gehoor gepland stond op 16 augustus 2019. Daar komt bij dat verweerder op 14 augustus 2019 heeft laten weten dat het verzoek om uitstel is afgewezen en dat er een beslissing zal worden genomen op de thans bekende informatie als eiser niet verschijnt voor het gehoor. Ondanks voornoemde brief heeft eiser er toch voor gekozen om zonder afmelding niet te verschijnen voor het gehoor zodat hij daarmee het risico heeft genomen dat een beslissing zal worden genomen zonder dat hij in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaren tegen overdracht kenbaar te maken. De rechtbank merkt in dit verband nog wel op dat verweerder tijdens het aanmeldgehoor naar de registratie in Italië en de aanwezigheid van familieleden in Nederland of in een ander Europees land heeft gevraagd. Eiser heeft toen verklaard dat hij geen familieleden heeft in Nederland of een ander Europees land, dat hij in Italië een negatieve beslissing heeft gekregen en het land moest verlaten, dat hij in Italië af en toe heeft gewerkt als dat nodig was en dat hij in Italië een advocaat heeft gehad. Ook heeft eiser op 20 september 2019 zijn zienswijze tegen het voornemen, waarin is vermeld dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag, ingediend. De stelling dat verweerder hiermee heeft gehandeld in strijd met artikel 5, tweede lid, van de Dublinverordening omdat hij het persoonlijk onderhoud achterwege heeft gelaten gaat gelet op het bovenstaande niet op. Verweerder heeft immers het persoonlijk onderhoud niet achterwege gelaten maar nu juist ingepland en de uitnodiging hiervoor aan eiser doen toekomen. Verweerder heeft het verzoek tot uitstel niet ingewilligd maar heeft ook niet beslist dat gelet op dit verzoek alsnog wordt afgezien van een gehoor. Het gehoor heeft enkel feitelijk geen doorgang gehad omdat eiser, overigens zonder dit vooraf aan verweerder kenbaar te maken, niet is verschenen. Van een situatie als bedoeld in artikel 5 van de Dublinverordening is dan ook geen sprake. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat eiser desgevraagd niet heeft onderbouwd dat en hoe hij in zijn belangen is geschaad doordat hij niet is gehoord over zijn mogelijke bezwaren tegen een Dublinoverdracht. Zijn stelling dat hij dan uitleg had kunnen geven over het geboortebewijs volstaat hiertoe niet. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen ligt het op de weg van eiser om bij de overlegging toelichting te verschaffen over documenten waaraan hij bewijswaarde vindt toekomen terwijl de inhoud van deze documenten in tegenspraak is met reeds door hem afgelegde verklaringen. Dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de hogere belangen van het kind en artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind slaagt reeds niet omdat verweerder eiser terecht heeft aangemerkt als meerderjarige.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
13. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Italië zijn internationale verplichtingen zal nakomen en dat bij terugkeer geen situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen en dat bij terugkeer een situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat Italië zijn internationale verplichtingen niet zal nakomen en dat bij overdracht een situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Eiser heeft in beroep geen (recente) algemene informatie overgelegd waaruit blijkt dat Italië zich niet aan zijn internationale verplichtingen houdt. Verder is de rechtbank van oordeel dat eiser ook met zijn verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt of zal nakomen en dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. Tijdens het aanmeldgehoor heeft eiser verklaard dat hij in Italië naar een kamp voor volwassenen is gestuurd, dat hij af en toe heeft gewerkt, dat hij een advocaat heeft gehad, dat hij een negatieve beslissing heeft gekregen en het land uiteindelijk moest verlaten. Eiser heeft wel gesteld dat hij in Italië geen medische behandeling heeft gekregen en dat hij zou komen te overlijden als hij in Italië zou blijven, maar eiser heeft geen recent medisch stuk overgelegd waaruit blijkt dat hij medische behandeling nodig heeft. Uit de stukken blijkt alleen dat hij klachten heeft en dat thans wordt bekeken of een diagnose kan worden vastgesteld. Eiser heeft dan ook niet onderbouwd dat medische behandeling noodzakelijk is en dat hij onnodige en blijvende schade krijgt als hij niet de juiste medische zorg krijgt. Daarnaast heeft eiser ook niet onderbouwd dat zijn gestelde medische problemen in Italië niet passend kunnen worden behandeld en dat hij bij terugkeer geen toegang zal krijgen tot medische zorg als dat nodig is. De rechtbank merkt in dit verband nog wel op dat eiser niet expliciet is gehoord over een mogelijke overdracht aan Italië omdat hij niet is verschenen op het gehoor, maar dat eiser ook in de zienswijze en in de gronden van beroep niet heeft aangegeven wat zijn bezwaren zijn tegen een overdracht aan Italië. Voorts wijst de rechtbank er op dat eiser zich bij eventuele problemen en klachten over de medische zorg of het gebrek daaraan kan wenden tot de (hogere) Italiaanse autoriteiten of andere geëigende instanties. Uit de verklaringen van eiser kan niet worden afgeleid dat hij dat heeft gedaan. Tevens is niet gebleken dat voor eiser die mogelijkheid niet bestaat of dat de Italiaanse autoriteiten hem niet willen of kunnen helpen. Ook indien eiser van mening is dat Italië zich niet houdt aan Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn), Richtlijn 2013/33/EU (de Opvangrichtlijn) en Richtlijn 2015/95/EU (de Kwalificatierichtlijn) dient hij daarover, zoals verweerder terecht heeft gesteld, te klagen bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten dan wel geëigende instanties. Niet is gebleken dat voor eiser die mogelijkheid niet bestaat of dat de Italiaanse autoriteiten niet in staat zijn om hem te helpen. Wat eiser heeft aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende voor het oordeel dat ten aanzien van Italië niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
15. Voor zover eiser met zijn stelling dat hij bij terugkeer in een situatie van ernstige materiële deprivatie terecht komt een beroep doet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019 in de zaak Jawo tegen Duitsland (ECLI:EU:C:2019:218) overweegt de rechtbank als volgt. Uit het arrest Jawo volgt dat pas sprake is van een schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling zoals genoemd in artikel 4 van het Handvest als de vreemdeling die volledig afhankelijk is van overheidssteun, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Die drempel wordt niet bereikt in situaties die, ook al worden zij gekenmerkt door een grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de levensomstandigheden van de betrokken persoon, geen zeer verregaande materiële deprivatie meebrengen waardoor deze persoon in een situatie terechtkomt die zo ernstig is dat zijn toestand kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat eiser de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid als bedoeld in punt 91 van dat arrest niet heeft bereikt.
Artikel 17 van de Dublinverordening
16. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eiser aan Italië van een onevenredige hardheid getuigt. Eiser heeft geen recente medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij medische problemen heeft, dat hij onder specialistische behandeling staat of dat hij die nodig heeft. Daarnaast geldt als uitgangspunt dat Italië dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland en daarom in staat moet worden geacht eventuele medische klachten van eiser goed te kunnen behandelen. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat dit uitgangspunt in zijn geval niet opgaat. Daarin is eiser niet geslaagd. Ook zijn er geen aanwijzingen dat Nederland het meest aangewezen land is om eiser te behandelen. Verweerder heeft in de gestelde en niet onderbouwde medische omstandigheden van eiser in redelijkheid dan ook geen aanleiding hoeven zien om op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening de asielaanvraag van eiser aan zich te trekken.
Kwetsbaar persoon
17. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser niet worden aangemerkt als een kwetsbare vreemdeling zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland van 4 november 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712). Eiser is een alleenstaande man van 26 jaar zonder kinderen. Eiser heeft ter zitting verklaard dat zijn bijzondere kwetsbaarheid alleen wordt gebaseerd op zijn minderjarigheid en niet langer op zijn medische problemen. De rechtbank heeft reeds overwogen dat verweerder eiser niet als minderjarige heeft hoeven aan te merken, zodat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij valt onder de rekwijdte van het arrest Tarakhel. Het beroep van eiser op de door het EHRM getroffen interim measures slaagt hierdoor evenmin. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in een vergelijke kwetsbare positie verkeert als de vreemdelingen op wie de interim measures betrekking hebben.
De conclusie
18. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat met de overdracht van eiser aan de Italiaanse autoriteiten een situatie zal ontstaan die strijdig is met het EVRM of het Handvest. Verweerder heeft in hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen aanleiding hoeven zien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de behandeling van de asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Dit betekent dat verweerder de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling heeft genomen en dat verweerder eiser mag overdragen aan Italië.
19. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en de rechtsgevolgen in stand laten. De rechtbank ziet hierin aanleiding om verweerder op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand te veroordelen in de proceskosten tot een bedrag van € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).