Wanneer moet u betalen?
U moet het bedrag waarvoor ik u aansprakelijk heb gesteld, betalen vóór 4 augustus 2017. Als u na deze datum betaalt, is het belopen van de invorderingsrente aan u te wijten en bent u daarom ook aansprakelijk voor de invorderingsrente die na deze datum over de betreffende aanslag(en) verschuldigd wordt.’
In de bijlage staat een overzicht en specificatie van de aanslagen waarop de aansprakelijkstellingen betrekking hebben en de dagtekeningen van de betreffende naheffingsaanslagen loonheffingen.
4. In geschil is of eiser terecht aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffingen van de vennootschappen.
5. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat verweerder hem niet aansprakelijk kan stellen, omdat de curator hem al aansprakelijk heeft gesteld. Eiser verwijst hiervoor naar artikel 36.1 van de Leidraad Invordering 2008 (de Leidraad), waarin volgens hem staat dat slechts een van de regelingen toegepast mag worden. Zo aansprakelijkstelling door de curator al mogelijk zou zijn, stelt eiser subsidiair dat geen sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Verder meent eiser dat hij niet aansprakelijk gesteld kan worden voor de invorderingsrente. Ten slotte stelt eiser zich op het standpunt dat de proceskosten integraal vergoed dienen te worden en dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is geweest van een niet-tijdige melding betalingsonmacht zodat eiser als bestuurder van de vennootschappen aansprakelijk is voor de onbetaald gebleven belastingschulden. Verweerder weerspreekt verder dat sprake is geweest van een samenloop van de verschillende aansprakelijkstellingsregelingen en dat de onderhavige aansprakelijkstellingen invorderingsrente behelzen.
Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
7. Volgens artikel 36, eerste lid, van de IW is de bestuurder van een vennootschap in beginsel hoofdelijk aansprakelijk voor (onder meer) de loonbelasting die de vennootschap verschuldigd is. Volgens artikel 36, tweede lid, IW is een vennootschap verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat zij niet tot betaling van de verschuldigde belasting in staat is, daarvan schriftelijk mededeling te doen aan verweerder. Artikel 7, eerste lid, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (Uitvoeringsbesluit) bepaalt dat de mededeling van betalingsonmacht moet worden gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting moet zijn voldaan. Indien een vennootschap op juiste wijze heeft meegedeeld dat zij niet tot betaling van de verschuldigde belasting in staat is, is de bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling. Dat daarvan sprake is moet door verweerder aannemelijk worden gemaakt. Indien echter niet op de juiste wijze de betalingsonmacht is gemeld, wordt vermoed dat het niet betalen aan de bestuurder te wijten is. De bestuurder wordt alleen toegelaten tot weerlegging van dat vermoeden, wanneer hij aannemelijk maakt dat het niet op juiste wijze melden van de betalingsonmacht niet aan hem te wijten is. Dit volgt uit artikel 36, derde en vierde lid, IW.
8. De verschuldigde loonbelasting over het tijdvak 1 tot en met 30 september 2013 moest, gelet op artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uiterlijk 31 oktober 2013 voldaan zijn. Eiser had, gelet op artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit de betalingsonmacht uiterlijk moeten melden op 14 november 2013. Op 26 november 2013 zijn met betrekking tot de vennootschappen meldingen betalingsonmacht gedaan. Er is, voor zover het de naheffingsaanslagen over het tijdvak september 2013 betreft, dus te laat gemeld dat sprake was van betalingsonmacht. Nu niet is gebleken dat de niet tijdige melding niet aan eiser te wijten is geweest, wordt vermoed dat het niet betalen van de naheffingsaanslagen over het tijdvak september 2013 aan eiser, als enig bestuurder van de vennootschappen, wijten is. Eiser is naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht aansprakelijk gesteld voor de naheffingsaanslagen loonheffingen over het tijdvak september 2013.
9. Met betrekking tot de naheffingsaanslagen over de tijdvakken oktober en november 2013 geldt dat een eventuele melding van betalingsonmacht uiterlijk 14 december 2013 respectievelijk 14 januari 2014 had moeten plaatsvinden. Nu reeds op 26 november 2013 voor beide vennootschappen een melding betalingsonmacht is gedaan, is de melding in zoverre tijdig geweest. Dat betekent dat het vervolgens aan verweerder is om aannemelijk te maken dat het niet betalen van deze naheffingsaanslagen het gevolg is van aan eiser te wijten onbehoorlijk bestuur. Daartoe heeft verweerder onder meer gesteld de beide vennootschappen zich uitsluitend hebben bezighouden met het uitlenen van personeel aan [B.V. 3] en dat misbruik is gemaakt van de vennootschappen doordat deze zijn gebruikt voor het beschermen van [B.V. 3] tegen de risico’s van het in loondienst hebben van personeel zonder dat aan de vennootschappen voor dit risico een reële zakelijke prijs is betaald. Eiser had redelijkerwijs kunnen weten dat de verplichtingen die in dat kader door de vennootschappen zijn aangegaan niet konden worden nagekomen en dat de Belastingdienst daarvan de dupe zou zijn, aldus verweerder. Eiser heeft de stellingen van verweerder niet weersproken. De rechtbank overweegt dat eiser, als enig bestuurder van de vennootschappen, zorg ervoor had moeten dragen dat de vennootschappen voor hun diensten aan [B.V. 3] een zakelijke prijs in rekening brachten zodat de vennootschappen reserves konden opbouwen en de verschuldigde loonheffingen konden voldoen. Door dat na te laten heeft eiser zich schuldig gemaakt aan onbehoorlijk bestuur van de vennootschappen. Eiser is naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht aansprakelijk gesteld voor de naheffingsaanslagen loonheffingen over de tijdvakken oktober en november 2013.
Samenloop met aansprakelijkstelling door curator
10. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de aansprakelijkstelling niet in stand kan blijven omdat hij ook reeds door de curator aansprakelijk is gesteld. Eiser verwijst in dat verband naar artikel 36.1 van de Leidraad. De rechtbank is echter van oordeel dat van samenloop met bestuurdersaansprakelijkheid uit faillissement geen sprake is. Uit het faillissementsverslag van de curator en de door eiser overgelegde e-mails blijkt immers dat de betaling van € 31.000 niet is gedaan in het kader van een aansprakelijkstelling door de curator, maar dat eiser dit bedrag zonder enige aansprakelijkheid te erkennen aan de beide boedels heeft betaald en dat aan hem, na de bijschrijving van dat bedrag, finale kwijting verleend is. Dat van aansprakelijkstelling door de curator geen sprake is geweest, volgt voorts uit de verklaring die namens eiser ter zitting is afgelegd. Daaruit blijkt dat de curator weliswaar een conceptdagvaarding heeft opgesteld, maar de aansprakelijkstellingsprocedure uiteindelijk niet heeft doorgezet. Van samenloop van aansprakelijkstelling door de curator enerzijds en door verweerder anderzijds is dan ook geen sprake.
11. Eiser heeft ten slotte nog aangevoerd dat hij ten onrechte aansprakelijk is gesteld voor invorderingsrente. In dat verband overweegt de rechtbank dat uit de bijlagen 1 bij de aansprakelijkstellingen volgt dat eiser uitsluitend aansprakelijk is gesteld voor de bedragen van de bij de vennootschappen nageheven loonheffingen. De in die bijlagen genoemde bedragen stemmen immers overeen met de bedragen van de naheffingsaanslagen (verminderd met de kasbetalingen die op de naheffingsaanslagen over het tijdvak september 2013 zijn gedaan) en in die aanslagen is geen invorderingsrente begrepen. Weliswaar volgt uit de beschikkingen dat invorderingsrente wordt berekend indien eiser de bedragen van de aansprakelijkstellingen niet tijdig (vóór 4 augustus 2017) betaalt, maar in de bedragen van de aansprakelijkstellingen is dus geen invorderingsrente over de periode vóór de datum van aansprakelijkstelling begrepen. Ook overigens is niet gebleken dat eiser aansprakelijk gesteld is voor invorderingsrente van vóór de datum van de aansprakelijkstelling.
12. Gelet op het voorgaande zullen de beroepen ongegrond verklaard worden.
Vergoeding van immateriële schade
13. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt mee dat wanneer belastinggeschillen niet binnen een redelijke termijn worden beslecht, er reden kan zijn voor de vergoeding van immateriële schade vanwege de spanning en frustratie die bij een belastingplichtige ontstaat door de onzekerheid over zijn feitelijke belastingplicht. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn om te beslissen op het bezwaarschrift, wanneer daarmee meer dan zes maanden zijn gemoeid. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Daarbij geldt dat indien meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling voor die zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd (vgl. HR 18 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). 14. Het bezwaarschrift is ontvangen door verweerder op 6 juli 2017. De uitspraak van de rechtbank wordt op 5 november 2019 gedaan en dus afgerond twee jaar en vier maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt zes maanden voor bezwaar en achttien maanden voor beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit uitgangpunt af te wijken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan vier maanden zodat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhang tussen de onderhavige zaken. De zaken zijn niet alleen gezamenlijk behandeld, maar hebben ook betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk de aansprakelijkstelling van eiser voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffingen. Voor de twee zaken wordt voor de overschrijding dan ook eenmaal het tarief van € 500 gehanteerd.
15. Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen verweerder (bezwaarfase) en de Staat (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 26 januari 2018. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 7 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met één maand is overschreden. De resterende overschrijding wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom ¼ deel van € 500 te betalen (€ 125) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) ¾ deel van € 500 (€ 375). De rechtbank merkt de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Proceskosten
16. Voor de toekenning van een integrale proceskostenvergoeding, zoals eiser heeft verzocht, is geen aanleiding, aangezien de beroepen ongegrond zullen worden verklaard.
17. Wel ziet de rechtbank in de omstandigheid dat aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend aanleiding voor een forfaitaire vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaken gesteld op 0,5 (licht). De proceskostenvergoeding wordt dan op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5).
18. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de rechtbank is te wijten, zullen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid verweerder en de Minister voor Rechtsbescherming ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten (Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Ook dient om die reden het griffierecht van € 46 door ieder voor de helft te worden vergoed.