ECLI:NL:RBDHA:2019:12025

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
SGR 19/398
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering behandeling aanvraag Nederlands paspoort voor minderjarige wegens onduidelijkheid over juridisch vaderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die namens zijn minderjarige dochter een aanvraag voor een Nederlands paspoort had ingediend, en de Minister van Buitenlandse Zaken. De aanvraag werd door de minister niet in behandeling genomen, omdat niet kon worden vastgesteld of er een familierechtelijke relatie bestond tussen de eiser en de minderjarige. De eiser had een Nederlands paspoort aangevraagd voor zijn dochter, die in de Verenigde Arabische Emiraten was geboren. De moeder van de minderjarige had de Somalische nationaliteit en er waren twijfels over de authenticiteit van de overgelegde documenten, waaronder de huwelijksakte van de eiser en de moeder. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat de huwelijksakte vervalst bleek te zijn en er geen bewijs was van juridisch vaderschap. DNA-onderzoek werd niet aangeboden, omdat dit alleen het biologische vaderschap zou kunnen vaststellen, terwijl voor het verkrijgen van het Nederlanderschap het juridische vaderschap vereist is. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees het verzoek om aanhouding van de behandeling af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/398

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , namens minderjarige [minderjarige] , eiser

(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en

de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. I.S. IJserinkhuyzen).

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een Nederlands paspoort voor [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 20 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Aan eiser is per 8 november 1999 het Nederlanderschap verleend. Hij heeft een Nederlands paspoort aangevraagd voor zijn dochter [minderjarige] , die op [geboortedatum] 2018 te [plaats] , Verenigde Arabische Emiraten is geboren. [minderjarige] beschikt over een identiteitskaart van de Verenigde Arabische Emiraten en een Somalisch paspoort. De moeder van [minderjarige] , [A] , heeft de Somalische nationaliteit.
2. Ter onderbouwing van de aanvraag zijn de volgende documenten overgelegd:
- Een verklaring van de Somalische ambassade te Brussel van 5 februari 2018 die de authenticiteit van de stempels en handtekeningen op de huwelijksakte bevestigt;
- Een overlijdenscertificaat van 3 oktober 2007 van [B] ;
- Een uitspraak van Banadir Region Court te Mogadishu van 5 oktober 2007 inzake de dood van [B] .
In bezwaar is een vertaling van de in het Arabisch opgestelde huwelijksakte overgelegd.
3. Verweerder heeft de aanvraag niet in behandeling genomen nu niet kan worden vastgesteld of een familierechtelijke betrekking tussen eiser en [minderjarige] bestaat. Uit de Registratie Niet Ingezeten blijkt dat eiser sinds 10 maart 1992 is gehuwd met [B] . Uit onderzoek van Bureau Documenten van 22 oktober 2018 naar de medische verklaring en de gerechtelijke uitspraak omtrent het overlijden van mevrouw [B] is gebleken dat deze documenten met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt zijn. Uit onderzoek bleek bovendien dat de legalisatie van de overgelegde huwelijksakte van het huwelijk tussen eiser en [A] is vervalst, waardoor de huwelijksakte dezelfde waarde heeft als een vervalst document. Verweerder neemt daarom niet aan dat [minderjarige] staande een rechtsgeldig huwelijk is geboren. DNA-onderzoek is niet aan de orde nu het geen uitkomst kan bieden. Voor verkrijging van het Nederlanderschap is het juridische vaderschap doorslaggevend terwijl met een DNA-onderzoek enkel het biologische vaderschap vastgesteld zou kunnen worden.
4. Eiser kan zich met deze beslissing niet verenigen en stelt samengevat weergegeven dat de aanvraag ten onrechte niet in behandeling is genomen. Bestreden wordt dat de huwelijksakte vervalst is. De reden dat de overgelegde documenten niet authentiek zijn bevonden is omdat Somalische documenten nooit worden erkend vanwege de situatie in Somalië. Alle overgelegde documenten zijn gelegaliseerd en eiser bestrijdt dat de legalisatiestempel van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Somalië afwijkt en acht dit standpunt niet inzichtelijk.
Bij aanvullende gronden van beroep heeft eiser voorts betoogd dat aan hem als gehuwde Nederlandse man een DNA-onderzoek had behoren te worden aangeboden. Het is eiser niet duidelijk of de door Nederland gelegaliseerde geboorteakte van [minderjarige] met zich meebrengt dat sprake is van erkenning en of deze erkenning in Nederland wordt erkend. Uit informatie van de website rijksoverheid.nl volgt dat erkenning vanuit de Verenigde Arabische Emiraten in elk geval mogelijk is, indien de geboorteakte die gevolgen niet al heeft. Dit is mogelijk door middel van een volmacht, waardoor eiser niet naar Nederland behoeft af te reizen. Het is bovendien voor erkenning niet noodzakelijk dat eiser, gelet op artikel 4, tweede lid van de RWN, naar Nederland moet afreizen om [minderjarige] als zijn dochter te erkennen. Eiser verzoekt om aanhouding van de behandeling van het beroep tot de erkenning in orde is gemaakt. Gedurende die periode kan verweerder dan eveneens DNA-onderzoek uitvoeren. Tot slot is ten onrechte niet (telefonisch) gehoord in de bezwaarprocedure, hetgeen heeft geleid tot schending van de hoorplicht.
5. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Paspoortwet heeft iedere Nederlander binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen. Het tweede artikel bepaalt dat, in afwijking van het eerste lid, een Nederlander die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, recht heeft op een nationaal paspoort geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
5.1
Op grond van artikel 28, eerste lid, van de Paspoortwet, verschaft de in artikel 26 bedoelde autoriteit zich de nodige zekerheid over de identiteit en nationaliteit van de aanvrager, en indien deze geen Nederlander is, tevens met betrekking tot diens verblijfstitel. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de aanvrager kan worden verzocht in verband met het in het eerste lid bedoelde onderzoek de nodige bewijsstukken over te leggen.
5.2
Artikel 9, eerste lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling buitenland 2001 (hierna: de Pub 2001) bepaalt dat voor het verkrijgen van de nodige zekerheid over het Nederlanderschap van de aanvrager gebruik wordt gemaakt van het door deze overgelegde Nederlandse reisdocument, alsmede van de door de aanvrager bij de aanvraag verstrekte gegevens. Op grond van het vierde lid van dit artikel wordt een gericht onderzoek ingesteld naar het Nederlanderschap van de aanvrager indien daarover onzekerheid blijft bestaan. Dit onderzoek omvat zoveel mogelijk verificatie van de nationaliteit met behulp van door de aanvrager over te leggen documenten die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit, waaronder zijn geboorteakte, en eventuele andere bewijsstukken.
5.3
Op grond van artikel 36, vijfde lid, van de Pub 2001 dient de aanvrager aan wie niet eerder een Nederlands reisdocument is verstrekt, bij zijn aanvraag andere identiteitsdocumenten die voorzien zijn van zijn foto en handtekening over te leggen. Indien hij dergelijke documenten niet kan overleggen of ondanks overlegging van deze documenten twijfel blijft bestaan over zijn identiteit, wordt daarnaar een gericht onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvat zoveel mogelijk verificatie van de identiteit met behulp van door de aanvrager over te leggen documenten die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit, waaronder zijn geboorteakte, en eventuele andere bewijsstukken.
5.4
Artikel 52, eerste lid van de Pub 2001 bepaalt dat een aanvraag waarbij niet is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 9 tot en met 51, niet in behandeling wordt genomen.
5.5
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), is Nederlander het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN wordt in deze Rijkswet en de daarop berustende bepalingen onder vader verstaan de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat.
5.6
Op grond van artikel 1:199, onder a, van het Burgerlijk Wetboek is, voor zover in casu van belang, vader van een kind de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd of een geregistreerd partnerschap is aangegaan.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
Bij uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2488 heeft de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) overwogen dat een onderzoeksrapportage van Bureau Documenten een deskundigenadvies betreft waar het bestuursorgaan in beginsel van mag uitgaan. Indien en voor zover een bestuursorgaan een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, strekt de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende belanghebbende geen eigen deskundigenadvies overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of het bestuursorgaan zich ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht ervan heeft vergewist dat het deskundigenadvies, naar wijze van totstandkoming, zorgvuldig en, naar inhoud, inzichtelijk en concludent is. Eiser heeft de juistheid van het onderzoek van Bureau Documenten wel bestreden, maar geen contra-expertise overgelegd.
6.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder van de juistheid van het onderzoeksrapport van Bureau Documenten mogen uitgaan en deze aan zijn beslissing ten grondslag kunnen leggen. De enkele stelling dat de huwelijksakte en legalisatiestempel niet vervalst zijn en Somalische documenten nooit authentiek worden bevonden vanwege de situatie in Somalië, is onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden. Van belang is dat de medische verklaring en de gerechtelijke uitspraak omtrent het overlijden van [B] na onderzoek met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt bevonden zijn. Bovendien is na onderzoek gebleken dat de legalisatie van het Somalische Ministerie van Buitenlandse Zaken op de Arabische versie van de huwelijksakte tussen eiser en [A] vervalst is, waardoor het document van dezelfde waarde kan worden geacht als een vervalst document. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van de overgelegde documenten en daarom niet kan worden vastgesteld of [minderjarige] is geboren staande een rechtsgeldig huwelijk, het Nederlanderschap bezit en recht heeft op een Nederlands paspoort. Onder deze omstandigheden was verweerder niet gehouden DNA-onderzoek aan te bieden. Bovendien heeft verweerder terecht gesteld dat DNA-onderzoek slechts het biologische vaderschap zou kunnen vaststellen, terwijl voor de verkrijging van het Nederlanderschap het juridisch vaderschap doorslaggevend is. Hetgeen is aangevoerd omtrent de erkenning, kan gelet op het voorgaande niet tot een ander oordeel leiden. Het staat eiser vrij [minderjarige] alsnog te erkennen, maar dat staat naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het feit dat het bestreden besluit getoetst wordt op basis van de op dat moment beschikbare documenten en informatie, los van de huidige procedure. Het verzoek om aanhouding wordt dan ook afgewezen. De stelling van gemachtigde ter zitting dat het verweerschrift blijk geeft van een nieuw ingenomen standpunt, slaagt niet. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verduidelijkt dat in het verweerschrift is getracht een nadere uitleg te geven, niet om een nieuw standpunt in te nemen. De rechtbank volgt verweerder daarin.
6.3
Ten aanzien van de stelling dat in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft afgezien van het horen van eiser op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb, omdat eiser desgevraagd te kennen heeft gegeven geen gebruik te willen maken van zijn recht om te worden gehoord. De stelling van eisers gemachtigde ter zitting dat verweerder in de bijzondere omstandigheden van dit geval aanleiding had moet zien om eiser toch te horen, slaagt niet. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder heeft kunnen afzien van het horen in de bezwaarfase.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon-Overdijk, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.