ECLI:NL:RBDHA:2019:12021

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
C/09/546360 / HA ZA 18-80
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders in faillissement en onrechtmatige daad

In deze zaak vorderde Urban Fashion Holding B.V. (hierna: Fashion Holding) schadevergoeding van haar voormalige bestuurders, waaronder [gedaagde sub 1] en Shoot Holding, wegens onbehoorlijke taakvervulling en onrechtmatig handelen. De rechtbank Den Haag oordeelde dat Fashion Holding onvoldoende bewijs had geleverd voor haar claims. De vorderingen waren onder andere gebaseerd op de waardevermindering van aandelen, niet-uitgekeerd dividend, en niet-afgestorte pensioengelden. De rechtbank concludeerde dat de bestuurders niet persoonlijk ernstig verwijtbaar hadden gehandeld, omdat de verliezen van de vennootschappen voornamelijk het gevolg waren van externe marktomstandigheden en niet van onrechtmatig handelen door de bestuurders. De rechtbank wees de vorderingen van Fashion Holding af en veroordeelde haar in de proceskosten. De zaak benadrukt de complexiteit van bestuurdersaansprakelijkheid en de noodzaak voor duidelijke bewijsvoering in dergelijke geschillen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/546360 / HA ZA 18-80
Vonnis van 5 juni 2019
in de zaak van
URBAN FASHION HOLDING B.V.te Waalwijk,
eiseres,
advocaat mr. S.M.J. Heeren te Breda,
tegen

1.[gedaagde sub 1] te [plaats 1],

advocaat mr. A.S. Frommelt te Blaricum,
2.
SHOOT HOLDING B.V.te Alphen aan den Rijn,
advocaat mr. A.S. Frommelt te Blaricum,
3.
[gedaagde sub 3]te [plaats 2], [land],
niet verschenen,
4.
URBAN TRENDS HOLDING B.V.te IJsselstein,
niet verschenen,
gedaagden.
Partijen zullen hierna afzonderlijk Fashion Holding, [gedaagde sub 1], Shoot Holding, [gedaagde sub 3] en Urban Trends Holding genoemd worden. [gedaagde sub 1] en Shoot Holding zullen gezamenlijk als [gedaagde sub 1 c.s.] (mannelijk enkelvoud) worden aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 31 maart 2017, met producties 1 tot en met 22;
  • de herstelexploten van 18 oktober 2017;
  • de akte houdende overlegging een aanvullende productie aan de zijde van eiseres, met productie 22 (aanvulling) en productie 23;
  • de conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.], met producties 1 tot en met 3;
  • de rolbeslissing van 7 februari 2018 waarbij Fashion Holding is gevraagd bij akte duidelijkheid te geven over de wijze van oproeping van [gedaagde sub 3] en Urban Trends Holding;
  • de akte van de zijde van Fashion Holding, met productie 24;
  • de rolbeslissing van 28 februari 2018 waarbij Fashion Holding in de gelegenheid is gesteld [gedaagde sub 3] en Urban Trends Holding opnieuw op te roepen, en de daarin genoemde stukken;
  • de oproepingsexploten van 16 april 2018 waarbij [gedaagde sub 3] en Urban Trends Holding opnieuw zijn opgeroepen;
  • de rolbeslissing van 17 oktober 2018 waarbij tegen [gedaagde sub 3] en Urban Trends Holding verstek is verleend en de daarin genoemde stukken;
  • het tussenvonnis van 14 november 2018 waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 11 maart 2019 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal van comparitie van 11 maart 2019 is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Zij zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen van feitelijke aard op de verslaglegging kenbaar te maken. Fashion Holding en [gedaagde sub 1 c.s.] hebben bij afzonderlijke faxberichten van 1 april 2019 van die gelegenheid gebruik gemaakt. Deze faxberichten maken onderdeel uit van het procesdossier en het vonnis wordt gewezen met inachtneming van deze faxberichten, voor zover het correcties van feitelijke aard betreft.
1.3.
Ten slotte is de datum voor vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Fashion Holding, Shoot Holding en Urban Trends Holding zijn houdstermaatschappijen. Deze vennootschappen worden bestuurd door respectievelijk de heer [A] (hierna: [A]), [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3].
2.2.
Fashion Holding, Shoot Holding en Urban Trends Holding waren voorheen allen aandeelhouder van de vennootschappen Urban Trends Trading B.V. (hierna: Trading), Urban Trends Vastgoed B.V. (hierna: Urban Trends Vastgoed) en Blue Blood Holding B.V. (hierna: BBH). De aandelenverhoudingen waren als volgt:
2.3.
Trading dreef vanaf haar oprichting in 1999 een groothandel in (merk)kleding. Zij kocht merkkleding in uit China, Turkije en Hong Kong en verkocht deze aan winkels. Bestuurders van Trading waren Fashion Holding, Shoot Holding en Urban Trends Holding, die met het oog hierop een managementovereenkomst met Trading hadden gesloten. In deze managementovereenkomst is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:

Article 2
A. This agreement is valid for an indefinite period of time. Each party may terminate the agreement with a period of notice of six months.
B. (…)
C. Each party may terminate this agreement immediately without proof of default or court order when:
a. Suspension of payment is requested by Principal;
b. The court declares irrevocable bankruptcy of the Principal;
c. The Principal has been declared insolvent and a legally binding resolution concerning dissolving the B.V. is drawn up.
(…)
Article 5
The Assigned is obliged to take any action or refrain from anything that is to be considered proper management practice and do everything in his power for the best interest of the Principal.
2.4.
In Urban Trends Vastgoed was een in Duitsland gelegen pand ondergebracht. De activiteiten van de vennootschap waren gericht op de verhuur van dit pand. Ten behoeve van de aankoop van dit pand hebben de aandeelhouders van Urban Trends Vastgoed ieder afzonderlijk een bedrag van € 100.000 aan de vennootschap geleend.
2.5.
Trading boekte tot en met 2008 goede resultaten. In 2009 is de omzet – mede als gevolg van de economische crisis – sterk teruggelopen en werd er een verlies geleden van € 6.000.000.
2.6.
Binnen de Blue Blood-groep, met BBH aan het hoofd, dreven partijen vanaf 2009 eveneens een groothandel in (merk)kleding.
2.7.
Bij brief van 25 oktober 2010 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] namens Trading aan [A] meegedeeld dat hij, althans Fashion Holding met onmiddellijke ingang is geschorst van zijn/haar managementfunctie bij Trading en van zijn/haar functie als bestuurder van Trading, Urban Trends Vastgoed, BBH en Urban Trends International B.V. Een aan Trading gebleken fraude met facturen is in de brief als reden voor de schorsing opgegeven; [A], althans Fashion Holding zou te hoge en valse facturen hebben ingediend. Op 9 november 2010 hebben de algemene vergaderingen van aandeelhouders van Trading, Urban Trends Vastgoed, BBH en Urban Trends International B.V. met algemene stemmen Fashion Holding ontslagen als bestuurder.
2.8.
De managementovereenkomst tussen Fashion Holding en Trading is op 15 november 2010 per brief met onmiddellijke ingang door Trading ontbonden. In deze aan [A] als bestuurder van Fashion Holding gerichte brief is als reden voor de ontbinding het volgende vermeld:

Inmiddels zijn onze vermoedens bevestigd dat Urban Fashion Holding, en uzelf (mede) handelend als bestuurder van Urban Fashion Holding B.V., gedurende meerdere jaren frauduleus heeft/hebben gehandeld jegens Urban Trends Trading BV door het indienen van valse en onjuiste facturen, kosten in rekening te brengen die niet zijn gemaakt in de uitoefening van werkzaamheden voor Urban Trends Trading BV, alsmede commissievergoedingen te bedingen bij leveranciers van Urban Trends Trading BV zonder deze aan laatstgenoemde, maar in plaats daarvan deze aan Urban Fashion Holding BV, uzelf, of aan u gelieerde privépersonen te (laten betalen), als gevolg waarvan Urban Trends Trading BV schade heeft geleden en nog steeds lijdt.
Deze handelswijze is in strijd met de managementovereenkomst (…)Daarnaast levert dit handelen een onrechtmatige daad op jegens Urban Trends Trading BV. (…)
2.9.
Nadien heeft Trading in een gerechtelijke procedure vergoeding gevorderd van schade (€ 1.821.470, in hoofdsom vermeerderd met rente en kosten) die zij stelde als gevolg van de factuurfraude en de verduistering van commissiegelden door Fashion Holding, dan wel [A] te hebben geleden. Bij vonnis van 21 mei 2014 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant deze vordering afgewezen, omdat, kort samengevat, Trading de gestelde factuurfraude onvoldoende had onderbouwd en voorts niet was komen vast te staan dat Trading door de verduistering van commissiegelden door [A] schade had geleden. Het ontvangen van commissiegelden op de wijze zoals [A] dat had gedaan en de verzwijging van de ontvangst van deze gelden van de zakenrelaties van Trading tegenover Trading, is door de rechtbank wel als niet rechtmatig beoordeeld. Dat ook Fashion Holding een verwijt treft ten aanzien van de commissiegelden, achtte de rechtbank onvoldoende onderbouwd.
2.10.
In 2012 is het in Urban Trends Vastgoed ondergebrachte pand verkocht. Met de verkoopopbrengst zijn de leningen van Shoot Holding en Urban Trends Holding volledig afgelost. Ook is, op een bedrag van – zoals blijkt uit de jaarrekening van Trading van 2012 – € 226.727 na, de rekening-courantschuld van Urban Trends Vastgoed aan Trading afbetaald. Shoot Holding, Urban Trends Holding en Trading hadden, zoals blijkt uit de jaarrekening van 2011 van Urban Trends Vastgoed, ieder een hypotheek op het pand gevestigd. Op de lening van Fashion Holding, waaraan geen hypotheekrecht was verbonden, is niets afgelost.
2.11.
Shoot Holding is op 31 mei 2012 afgetreden als bestuurder van Trading en Urban Trends Vastgoed. De managementovereenkomst tussen Shoot Holding en Trading is toen eveneens beëindigd. De aandelen van Shoot Holding in Trading zijn verpand aan Urban Trends Holding.
2.12.
Op 16 december 2014 is Trading in staat van faillissement verklaard.
2.13.
Bij akte van verkoop en cessie van 19 mei 2016 heeft de curator in het faillissement van Trading de – mogelijke – vorderingen op gedaagden uit hoofde van onbehoorlijke taakvervulling aan Fashion Holding overgedragen. Fashion Holding heeft hiervoor een bedrag van € 5.000 aan de curator betaald.
2.14.
Op 9 januari 2017 is Trading opgehouden te bestaan wegens gebrek aan baten.

3.Het geschil

3.1.
Fashion Holding vordert bij vonnis, zoveel mogelijke uitvoerbaar bij voorraad, de hoofdelijke veroordeling van gedaagden om aan haar te voldoen:
I. een bedrag van € 2.403.535, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 31 december 2009, althans 25 mei 2012, wegens de waardevermindering van de aandelen van Fashion Holding in Trading en BBH;
II. een bedrag van, primair, € 22.500 per maand vanaf oktober 2010 tot aan het moment dat de managementovereenkomst rechtsgeldig zou zijn komen te eindigen, subsidiair, een bedrag van € 22.500 per maand gedurende (tenminste) de opzegtermijn van zes maanden, derhalve een bedrag van € 135.000, een en ander te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over alle maandelijks verschuldigde betalingen vanaf de respectievelijke momenten dat deze verschuldigd raakten;
III. een bedrag van € 289.000 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 januari 2010, met betrekking tot de dividenduitkering over 2010;
IV. een bedrag van € 208.536 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 12 juli 2010 ter zake de niet afgestorte pensioengelden;
V. een bedrag van € 226.727 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 5 april 2012 ter zake de restschuld door het prijsgeven van het hypothecaire recht van Trading;
VI. een bedrag van € 100.000 te vermeerderen met de contractuele rente van 4% vanaf 1 september 2003, 5% vanaf 1 januari 2009 en weer 4% vanaf 1 januari 2012, ter zake de benadeling van Fashion Holding;
Een en ander met veroordeling van gedaagden in de proceskosten, te voldoen binnen twee weken na de datum van dit vonnis, te vermeerderen met rente en de nakosten.
3.2.
Aan deze vorderingen legt Fashion Holding ten grondslag dat gedaagden hun taak als (middellijk) bestuurder van Trading, Urban Trends Vastgoed en BBH onbehoorlijk hebben vervuld (artikel 2:9 in samenhang met 2:11 Burgerlijk Wetboek, hierna: BW), althans zich jegens Fashion Holding niet hebben gedragen naar hetgeen overeenkomstig de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd (artikel 2:8 BW), althans onrechtmatig jegens Fashion Holding hebben gehandeld (artikel 6:162 BW). Fashion Holding verwijt gedaagden dat zij haar zonder legitieme grond hebben geschorst en ontslagen als bestuurder en vervolgens de managementovereenkomst hebben ontbonden. Daarnaast hebben gedaagden willens en wetens bewerkstelligd dat aan Fashion Holding toekomende betalingen niet zijn verricht en hebben zij op onrechtmatige wijze, bewust en opzettelijk, het (vermogens)belang van Fashion Holding in Trading, Urban Trends Vastgoed en BBH uitgehold. Dit alles hebben zij volgens Fashion Holding gedaan met geen ander doel dan Fashion Holding te benadelen. Fashion Holding heeft hierdoor schade geleden. Gedaagden hebben bovendien stelselmatig Trading, Urban Trends Vastgoed en BBH benadeeld ten faveure van zichzelf. Ook hiervan kan gedaagden een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt. De hieruit voortvloeiende aanspraken van Trading zijn door de curator aan Fashion Holding overgedragen.
3.3.
[gedaagde sub 1 c.s.] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

ten aanzien van [gedaagde sub 1] en Shoot Holding

4.1.
In deze procedure houdt Fashion Holding [gedaagde sub 1 c.s.] als bestuurders aansprakelijk voor de schade die zij heeft geleden doordat Trading jegens haar tekortgeschoten is in de nakoming van verbintenissen, dan wel jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. Tijdens de comparitie is gebleken dat de vorderingen van Fashion Holding hoofdzakelijk zijn gegrond op artikel 6:162 BW, al dan niet in combinatie met het bepaalde in artikel 2:8 lid 1 BW. Voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder op grond van artikel 6:162 BW is vereist dat – zo er al sprake is van tekortschieten door, dan wel onrechtmatige handelen van de vennootschap – de bestuurder met betrekking tot de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of dat het geval is, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.
4.2.
Voor zover de vorderingen van Fashion Holding zijn gegrond op artikel 2:9 BW (in samenhang met 2:11 BW), geldt dat ook voor het aannemen van aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1 c.s.] op grond van dit artikel is vereist, dat hem een ernstig verwijt treft. Ook hierbij moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken.
4.3.
De rechtbank zal met in achtneming van het voorgaande de afzonderlijke vorderingen van Fashion Holding beoordelen.
waardevermindering aandelen
4.4.
Fashion Holding stelt zich op het standpunt dat [gedaagde sub 1 c.s.] na haar (geënsceneerde) ontslag als bestuurder van Trading en BBH en de beëindiging van de managementovereenkomst tussen haar en Trading, het vermogen van Trading en BBH volledig heeft uitgehold ten nadele van Fashion Holding door als bestuurders Trading zonder gebleken plausibele reden een aantal onzakelijke transacties met aan hen gelieerde vennootschappen aan te laten gaan. Vervolgens zijn in 2011 zonder enige zakelijke noodzaak de bedrijfsactiviteiten van Trading versneld afgebouwd en uiteindelijk in 2012 gestaakt. Meer specifiek verwijt Fashion Holding gedaagden dat Trading doorlopend zaken heeft gedaan met gelieerde vennootschappen zonder daarbij zekerheden te bedingen, terwijl op voorhand vaststond dat de daaruit voortvloeiende vorderingen op de gelieerde vennootschappen niet zouden worden voldaan. Als gevolg hiervan heeft Trading op de balans van 2011 en 2012 een voorziening voor vorderingen op groepsmaatschappijen moeten opnemen voor een bedrag van circa € 4.000.000. De verliezen die Trading in die jaren heeft geleden zijn volledig hieraan te wijten, aldus Fashion Holding.
4.5.
[gedaagde sub 1 c.s.] heeft in reactie hierop aangevoerd dat de verliezen van Trading niet te wijten zijn aan de getroffen voorzieningen, maar aan de externe marktomstandigheden. Hij voert aan dat door de marktomstandigheden de omzet van Trading vanaf 2008 terugliep hetgeen er in resulteerde dat de omzet in 2011 80% lager was dan in 2008. De teruglopende vraag naar de door Trading gevoerde merken en het ontbreken van toekomstperspectief heeft de aandeelhouders van Trading in 2009 doen besluiten om vanuit BBH en haar werkmaatschappijen kleding te gaan verkopen van het merk Blue Blood. Op deze wijze werd geprobeerd om, parallel aan de negatieve ontwikkelingen in Trading, een nieuwe succesvolle onderneming op te zetten. Alle aandeelhouders, inclusief Fashion Holding hebben hiermee ingestemd. In verband met deze nieuwe activiteiten had Trading ultimo 2011 voor een bedrag van € 2.835.847 aan vorderingen op verschillende ondernemingen binnen de Blue Blood-groep. Die vorderingen vloeiden voort uit reguliere rechtshandelingen waarmee Fashion Holding heeft ingestemd. Als gevolg van de economische crisis bleken de Blue-Bloodondernemingen niet rendabel. Om deze reden heeft de accountant van Trading geadviseerd om voor de vorderingen op de Blue-Bloodondernemingen voorzieningen te treffen, hetgeen, aldus nog steeds [gedaagde sub 1 c.s.], ook is gebeurd.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat tegenover dit verweer het niet nader gespecificeerde verwijt dat Fashion Holding [gedaagde sub 1 c.s.] maakt geen stand houdt. Voor zover Fashion Holding al met haar stellingen heeft gedoeld op de transacties tussen Trading en de Blue-Bloodondernemingen, kan zonder enige toelichting, die ontbreekt, niet worden aangenomen dat op voorhand reeds vaststond dat de Blue-Bloodondernemingen hun uit die transacties voortvloeiende verplichtingen niet zouden nakomen. Die conclusie kan, mede gelet op het verweer van [gedaagde sub 1 c.s.], niet worden verbonden aan het enkele feit dat in de boekjaren 2011 en 2012 voorzieningen voor vorderingen op groepsmaatschappijen zijn opgenomen.
4.7.
Fashion Holding verwijt [gedaagde sub 1 c.s.] verder dat Trading haar voorraad op 1 augustus 2012 heeft verkocht aan Global Fashion Group, een aan [gedaagde sub 3] gelieerde vennootschap, voor een bedrag ver onder de economische waarde. Ter onderbouwing daarvan heeft zij gewezen op de afwaardering die voor de verkoop op die voorraad heeft plaatsgevonden en de herwaarderingsreserve die Global Fashion Group in haar balans heeft opgenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan enkel op grond hiervan de juistheid van de stelling van Fashion Holding inzake de verkoop onder de waarde niet worden aangenomen. Uit de overgelegde balans van Global Fashion Group per 31 december 2012 kan, zoals tijdens de comparitie de adviseur van Fashion Holding heeft bevestigd, niet worden afgeleid dat de daarop vermelde voorraden (enkel) afkomstig waren van Trading en dat de herwaarderingsreserve is gevormd door herwaardering van (enkel) die voorraad. Bovendien staat vast dat [gedaagde sub 1 c.s.] op het moment van de verkoop van de voorraden al was afgetreden als (middellijk) bestuurder van Trading. Weliswaar stelt Fashion Holding dat [gedaagde sub 1 c.s.] nog feitelijk betrokken is geweest bij de beslissing tot verkoop van de voorraden (en overige handelingen die na zijn aftreden hebben plaatsgevonden), maar [gedaagde sub 1 c.s.] betwist dit en Fashion Holding heeft geen nadere feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit die feitelijke betrokkenheid blijkt. De enkele omstandigheid dat [gedaagde sub 1] aanwezig was op een aandeelhoudersvergadering van Trading die in 2013 heeft plaatsgevonden, betekent niet dat hij dus na zijn aftreden op een zodanige wijze betrokken is geweest bij de besluitvorming binnen Trading dat hij daarvoor aansprakelijk kan worden gehouden.
4.8.
Een en ander brengt mee dat de aan [gedaagde sub 1 c.s.] gemaakte specifieke verwijten niet kunnen dienen als onderbouwing van het meer algemene standpunt dat [gedaagde sub 1 c.s.] het vermogen van Trading ten nadele van Fashion Holding heeft uitgehold. De juistheid van dat standpunt is dan ook niet komen vast te staan. In dit verband acht de rechtbank ook van belang dat de curator in het faillissement van Trading, na onderzoek, geen aanknopingspunten heeft gevonden voor paulianeus handelen. Voor toewijzing van de gevorderde schadevergoeding bestaande uit de waardevermindering van de aandelen bestaat geen grond.
managementfee
4.9.
Aan de vordering tot betaling door [gedaagde sub 1 c.s.] van een bedrag ter hoogte van de managementfee vanaf oktober 2010 legt Fashion Holding ten grondslag dat de managementovereenkomst niet rechtmatig door ([gedaagde sub 1 c.s.] namens) Trading is ontbonden. Volgens Fashion Holding deed op het moment van ontbinding geen van de in de managementovereenkomst genoemde gronden voor onmiddellijke beëindiging van de overeenkomst zich voor. Uit de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant blijkt bovendien dat er ook anderszins geen gronden waren voor beëindiging van deze overeenkomst. Volgens Fashion Holding illustreert een en ander dat [gedaagde sub 1 c.s.] haar, als bestuurder van Trading, bewust op een zijspoor heeft gezet.
4.10.
De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of [gedaagde sub 1 c.s.] aansprakelijk kan worden gehouden op dit punt, beoordeeld dient te worden of Trading
op het moment van ontbindingvan de managementovereenkomst ervan kon en mocht uitgaan dat er een voldoende gegronde reden hiervoor was. Alleen indien dat niet het geval was, kan mogelijk worden geconcludeerd dat [gedaagde sub 1 c.s.] met het beëindigen van de managementovereenkomst onrechtmatig jegens Fashion Holding heeft gehandeld.
4.11.
De reden voor de ontbinding van de managementovereenkomst is benoemd in de brief van 15 november 2010. Kort gezegd werd Fashion Holding verdacht van frauduleus handelen, zowel bij de declaratie van facturen als bij de ontvangst van commissiegelden (zie 2.8). Naar het oordeel van de rechtbank vormde deze verdenking, gelet op het bepaalde in artikel 5 van de managementovereenkomst, gelezen in verbinding met artikel 6:265 lid 1 BW, op zichzelf een voldoende rechtvaardiging voor ontbinding. De beëindigingsregeling zoals neergelegd in artikel 2 van de managementovereenkomst doet hier niet aan af.
Dat, zoals Fashion Holding stelt, maar [gedaagde sub 1 c.s.] betwist, de verdenkingen destijds geheel onterecht en zelfs – zo begrijpt de rechtbank de tijdens de comparitie ingenomen stellingen van Fashion Holding – gefingeerd waren, acht de rechtbank namelijk onvoldoende toegelicht. Uit het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant volgt immers dat deze rechtbank heeft geoordeeld dat [A] (en zijn ex-echtgenote en haar familieleden) commissiegelden van toeleveranciers/zakenrelaties van Trading heeft ontvangen zonder dit te melden aan Trading en daarmee niet rechtmatig jegens Trading heeft gehandeld. De verdenkingen van Trading jegens Fashion Holding en [A] waren in november 2010 aldus niet volledig uit de lucht gegrepen. Weliswaar heeft de rechtbank de aan Fashion Holding gemaakte verwijten – vanwege het niet voldoen aan de stelplicht – ongegrond geacht, maar gelet op de context waarin het onrechtmatig handelen van [A] heeft plaatsgevonden en het gegeven dat Fashion Holding alleen een houdstermaatschappij van [A] is, kan enkel op basis van dat oordeel niet worden geconcludeerd dat Trading destijds – in november 2010 – niet mocht overgaan tot ontbinding van de managementovereenkomst met Fashion Holding, althans dat daar geen enkele reden voor was. Nu Trading in het najaar van 2010 op basis van de op dat moment bekende feiten het besluit kon nemen om Fashion Holding te schorsen en te ontslaan, valt [gedaagde sub 1 c.s.] voor de gevolgen van deze besluiten geen persoonlijk ernstig verwijt te maken.
4.12.
Fashion Holding heeft tijdens de comparitie nog betoogd dat het besluit tot schorsing van Fashion Holding als bestuurder van (onder meer) Trading en het daarop volgende ontslagbesluit nietig zijn, omdat niet aan de daarvoor vereiste formaliteiten is voldaan. Zelfs indien dit betoog juist is, maakt dit het voorgaande niet anders. Een mogelijk nietig handelen van Trading verandert wellicht de rechtspositie van Fashion Holding jegens Trading, dit betekent echter niet dat daaruit dan eveneens voortvloeit dat [gedaagde sub 1 c.s.] hiervan een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Fashion Holding heeft onvoldoende feiten en of omstandigheden gesteld die dit oordeel kunnen dragen. Ook de opmerking in het jaarrapport 2011 van Trading dat per balansdatum de managementfee-overeenkomst met Fashion Holding is opgeschort, noopt niet tot een andere conclusie.
4.13.
Gelet op dit een en ander dient de vordering van Fashion Holding tot betaling van de managementfee vanaf de datum ontslag, 15 november 2010, te worden afgewezen. Voor de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1 c.s.] voor de door Trading aan Fashion Holding verschuldigde managementfee over de periode oktober 2010 tot 15 november 2010 bestaat evenmin een grond. Uit 4.6 t/m 4.8 en hetgeen hierna nog aan de orde komt, volgt dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde sub 1 c.s.] als (middellijk) bestuurder van Trading met zijn handelen bewust en opzettelijk – en daarmee persoonlijk ernstig verwijtbaar – heeft bewerkstelligd dat Trading haar betalingsverplichtingen jegens Fashion Holding niet zou kunnen nakomen.
dividenduitkering
4.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat Fashion Holding op grond van een besluit tot uitkering van dividend over 2010 jegens Trading aanspraak kon maken op een bedrag van € 289.000. Evenmin is in geschil dat Trading de betaling van dit bedrag aan Fashion Holding heeft opgeschort omdat zij dit bedrag wilde verrekenen met de vordering die zij op Fashion Holding meende te hebben uit hoofde van de door Fashion Holding gepleegde fraude. Anders dan Fashion Holding stelt, kan gelet op hetgeen in 4.11 is overwogen niet worden geoordeeld dat die opschorting, dan wel verrekening destijds – eind 2011 – zonder enige grond was. Dat de tegen Fashion Holding ingestelde vorderingen uiteindelijk door de rechtbank Zeeland-West-Brabant zijn afgewezen, betekent immers niet dat Trading nimmer gedurende de looptijd van de procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant van het bestaan van een vordering op Fashion Holding heeft mogen uitgaan. Hieruit kan enkel worden afgeleid dat de opschorting/verrekening achteraf gezien onterecht was en dat Trading de aan Fashion Holding verschuldigde bedragen alsnog diende te betalen. Door het faillissement van Trading is dit niet gebeurd. Dit is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat [gedaagde sub 1 c.s.] wegens het onbetaald laten van het aan Fashion Holding toekomende bedrag een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Andere feiten of omstandigheden die deze conclusie rechtvaardigen heeft Fashion Holding niet gesteld. Dit gedeelte van de vordering zal dan ook als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
pensioengelden
4.15.
Fashion Holding verwijt [gedaagde sub 1 c.s.] dat de door [A] in Trading opgebouwde pensioenrechten ondanks de mededeling in het jaarrapport van 2010 niet aan haar zijn overgedragen. Tijdens de comparitie heeft Fashion Holding toegelicht dat Trading zich ook ten aanzien van deze vordering, volgens haar ten onrechte, heeft beroepen op opschorting, dan wel verrekening.
4.16.
De rechtbank is van oordeel dat – wat er ook zij van de betwisting van [gedaagde sub 1 c.s.] van het bestaan van een vordering van Fashion Holding op Trading uit hoofde van een pensioenvoorziening – de vordering van Fashion Holding tot betaling door [gedaagde sub 1 c.s.] van een bedrag ter hoogte van de pensioenvoorziening afstuit op dat wat al in 4.14 is overwogen.
restschuld Trading
4.17.
Fashion Holding vordert als cessionaris dat [gedaagde sub 1 c.s.] uit hoofde van onbehoorlijke taakvervulling (artikel 2:9 BW) wordtn veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding ter hoogte van de restschuld van Trading op Urban Trends Vastgoed. Die restschuld is volgens Fashion Holding ontstaan doordat [gedaagde sub 1 c.s.] zonder reden, titel of noodzaak namens Trading afstand heeft gedaan van haar eerste recht van hypotheek op het in Urban Trends Vastgoed ondergebrachte pand. Daarbij heeft hij vervolgens ten behoeve van zichzelf een eerste recht van hypotheek gevestigd, met als gevolg dat de vordering van Shoot Holding op Urban Trends Vastgoed na de verkoop van het pand wel volledig is voldaan, maar de vordering van Trading gedeeltelijk onbetaald is gebleven.
4.18.
Voor het slagen van dit verwijt zal moeten komen vast te staan dat Trading een eerste recht van hypotheek had dat kon worden prijsgegeven. Fashion Holding heeft ter onderbouwing van het bestaan van dat recht betoogd dat Trading een bedrag van € 700.000 aan Urban Trends Vastgoed beschikbaar had gesteld voor de aankoop van het pand in Duitsland dat, anders dan de leningen van de aandeelhouders van Urban Trends Vastgoed, was “afgezekerd” met een eerste recht van hypotheek. [gedaagde sub 1 c.s.] betwist de juistheid van dit betoog. Volgens hem was het aanvankelijk ABN AMRO die, naast de aandeelhouders, een hypothecaire lening aan Urban Trends Vastgoed heeft verstrekt ten behoeve van de aankoop van het bedrijfspand. Trading heeft deze lening op enig moment afgelost waarmee zij een vordering op Urban Trends Vastgoed verkreeg. Vervolgens is gelijktijdig met de vestiging van de hypotheekrechten van Shoot Holding en Urban Trends Holding ten behoeve van Trading een hypotheekrecht gevestigd. Dit hypotheekrecht was niet eerste, maar derde in rang. Na de verkoop van het pand zijn de hypotheekhouders voldaan, op een restschuld van Trading na, aldus [gedaagde sub 1 c.s.]. Gelet op dit verweer, dat bevestiging vindt in de jaarrekening van Urban Trends Vastgoed van 2011 en de jaarstukken van Trading van 2012, en het ontbreken van stukken of aanknopingspunten die de juistheid van het betoog van Fashion Holding nader onderschrijven, acht de rechtbank de stelling dat Trading vanaf het moment van aankoop van het pand door Urban Trends Vastgoed een eerste recht van hypotheek had onvoldoende onderbouwd. Daarmee is ook de stelling dat dit recht is prijsgegeven en [gedaagde sub 1 c.s.] hiervan een persoonlijk ernstig verwijt treft onvoldoende onderbouwd. Bij dit oordeel weegt de rechtbank mee dat de curator in het faillissement van Trading geen paulianeus handelen heeft vastgesteld, hetgeen indien de stellingen van Fashion Holding juist zijn wel in de rede had gelegen.
4.19.
Tijdens de comparitie heeft Fashion Holding desgevraagd toegelicht dat zij deze vordering ook baseert op artikel 6:162 BW, omdat sprake is van selectieve benadeling; de wijziging van de hypotheekrechten heeft geleid tot benadeling van Trading en bevoordeling van gedaagden. Dit verwijt – voor zover al op een juiste feitelijke grondslag gebaseerd, die niet is komen vast te staan – gaat niet op, omdat gesteld noch gebleken is dat Urban Trends Vastgoed op het moment dat de hypotheekrechten wijzigden in financiële problemen verkeerde en er aanwijzingen waren dat zij failliet zou gaan. Hoe het Urban Trends Vastgoed overigens is vergaan, blijkt niet uit de processtukken.
4.20.
De overige verweren van [gedaagde sub 1 c.s.], waaronder het beroep op de nietigheid van de cessie, kunnen gelet op het voorgaande onbesproken blijven.
lening Urban Trends Vastgoed
4.21.
Fashion Holding stelt dat [gedaagde sub 1 c.s.] bij de vestiging van het hypotheekrecht ten gunste van zichzelf bewust en opzettelijk voorbij is gegaan aan de belangen van Fashion Holding. Hiermee heeft hij gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 2:8 lid 1 BW. Zijn handelen is daarmee onrechtmatig, zo begrijpt de rechtbank de grondslag voor deze vordering. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verwijt het volgende.
4.22.
Bij de verwijten die Fashion Holding aan [gedaagde sub 1 c.s.] in dit verband maakt neemt zij als uitgangspunt dat sprake is van een vooropgezet plan om haar te benadelen. Ook deze vordering moet volgens haar tegen die achtergrond worden beoordeeld. Uit het hiervoor overwogene volgt dat Fashion Holding onvoldoende aanknopingspunten heeft aangedragen op grond waarvan het bestaan van dat vooropgezette plan kan worden aangenomen. Weliswaar is het opvallend dat twee van de drie aandeelhouders in Urban Trends Vastgoed zekerheidsrechten hebben bedongen voor de terugbetaling van hun geldlening, maar dit gegeven alleen is, mede nu niet vaststaat dat daaraan voorafgaand een eerste recht van hypotheek van Trading is prijsgegeven, niet voldoende voor het aannemen van onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1 c.s.] in de door Fashion Holding bedoelde zin. Zoals [gedaagde sub 1 c.s.] terecht heeft aangevoerd was het zijn goed recht om een hypotheekrecht te bedingen en had ook Fashion Holding dit kunnen doen. Ook had Fashion Holding op betaling van haar vordering kunnen aandringen. Van enige op (zekerheidstelling van de) betaling van haar vordering gerichte handelingen voorafgaand aan de verkoop van het pand is echter niet gebleken. Aldus staat tussen partijen vast dat Fashion Holding eerst na de verkoop van het pand heeft getracht haar vordering op Urban Trends Vastgoed te innen (door ikverkoopmijnvordering.nl aan wie Fashion Holding haar vordering op – zoals onweersproken door [gedaagde sub 1 c.s.] is aangevoerd – 25 mei 2012 heeft overgedragen). Op dat moment waren er echter geen activa meer in Urban Trends Vastgoed aanwezig waaruit Fashion Holding kon worden voldaan. Gelet op het voorgaande en met in achtneming van hetgeen in 4.19 is overwogen is onvoldoende toegelicht dat [gedaagde sub 1 c.s.] in dit verband een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt.
slotsom
4.23.
De slotsom is dat alle door Fashion Holding jegens [gedaagde sub 1 c.s.] ingestelde vorderingen zullen worden afgewezen.
proceskosten
4.24.
Urban Fashion Holding B.V. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] worden begroot op € 3.894 aan griffierecht en € 7.712 aan salaris advocaat (2 punten x tarief VIII), totaal € 11.606.
ten aanzien van [gedaagde sub 3] en Urban Trends Holding
4.25.
Tegen [gedaagde sub 3] en Urban Trends Holding, die niet in het geding zijn verschenen, is verstek verleend. Omdat [gedaagde sub 1] en Shoot Holding wel in het geding zijn verschenen, geldt dit vonnis op grond van in artikel 140 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) als een vonnis op tegenspraak.
4.26.
Op grond van het bepaalde in artikel 6 aanhef en onder e Rv en rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) die bij de uitleg van dit artikel als richtinggevend kan worden gezien, is de rechtbank bevoegd om kennis te nemen van de tegen [gedaagde sub 3] ingestelde vorderingen. Het betreft verbintenissen uit onrechtmatige daad, waarbij het gestelde schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan (vgl. HvJ EU 18 juli 2013, C-147/12, ECLI:EU:L:2013:490 (ÖFAB/Koot en Evergreen Investments)). De bevoegdheid ten aanzien van de tegen Urban Trends Holding ingestelde vorderingen berust op artikel 2 Rv in samenhang met 1:10 lid 2 BW.
4.27.
Voor de bepaling van het toepasselijk recht in de verhouding tussen Fashion Holding en [gedaagde sub 3] is de Verordening betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (864/2007, hierna: Rome II) van toepassing. Ingevolge artikel 10:159 BW geldt Rome II ook in de verhouding tussen Fashion Holding en [gedaagde sub 3]. Uit artikel 4 lid 1 Rome II volgt dat het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht is van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen. De gestelde schade doet zich voor in Nederland (evenals de schadeveroorzakende gebeurtenis overigens), zodat Nederlands recht van toepassing is op het onderhavige geschil.
4.28.
Artikel 139 Rv bepaalt dat ingeval van verstekverlening de vordering van eiser wordt toegewezen, tenzij deze de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Daarbij geldt dat verweren die zijn aangevoerd door de wel verschenen gedaagden niet in het voordeel van de niet verschenen gedaagden werken, tenzij sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle partijen gelijke beslissing (vgl. Hoge Raad 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2911). Naar het oordeel van de rechtbank doet deze uitzonderingssituatie zich in dit geval niet voor. Ook wanneer sprake is van hoofdelijke verbondenheid van schuldenaren, hoeft de rechter niet ten aanzien van alle schuldenaren eenzelfde beslissing te nemen. Van een processueel ondeelbare rechtsbetrekking is daarom geen sprake.
4.29.
Met inachtneming van het voorgaande zullen de vorderingen tegen [gedaagde sub 3] en Urban Trends Holding, die de rechtbank grotendeels niet ongegrond of onrechtmatig voorkomen, als niet weersproken worden toegewezen met in achtneming van het volgende:
  • in afwijking van het gevorderde zal de rechtbank de wettelijke rente en niet de wettelijke handelsrente toewijzen, omdat de verbintenissen van [gedaagde sub 3] en Urban Trends Holding niet voortvloeien uit een handelsovereenkomst maar uit de wet (onrechtmatige daad, dan wel onbehoorlijke taakvervulling);
  • de rechtbank zal de wettelijke rente over de waardevermindering van de aandelen niet toewijzen vanaf 31 december 2009 maar vanaf de subsidiair gevorderde datum, nu uit de dagvaarding niet volgt dat de gestelde waardevermindering van de aandelen al per de primair gevorderde datum is ingetreden;
  • de managementfee zal gelet op het bepaalde in artikel 2 van de managementovereenkomst worden toegewezen tot de datum van faillissement van Trading;
  • de aanvangsdatum voor de wettelijke rente over de dividenduitkering over 2010 zal worden vastgesteld op 1 januari 2012 in plaats van 1 januari 2010. Het dividendbesluit is immers pas genomen in december 2011;
4.30.
[gedaagde sub 3] en Urban Trends Holding zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Fashion Holding worden begroot op: € 160,84 aan explootkosten, € 3.328 aan griffierecht en € 3.856 (1 punt x tarief VIII) aan salaris advocaat, totaal € 7.344,84 te vermeerderen met de wettelijke rente zoals gevorderd.
4.31.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237). De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.

5.De beslissing

De rechtbank
ten aanzien van [gedaagde sub 1] en Shoot Holding
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt Fashion Holding in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] en Shoot Holding tot op heden begroot op € 11.606;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling onder 5.2. uitvoerbaar bij voorraad;
ten aanzien van [gedaagde sub 3] en Urban Trends Holding
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 3] en Urban Trends Holding hoofdelijk – aldus dat indien en voor zover de één betaalt, de ander zal zijn bevrijd – tot betaling aan Fashion Holding van een bedrag van € 2.403.535, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 mei 2012 ter zake de waardevermindering van de aandelen van Fashion Holding in Trading en BBH;
5.5.
veroordeelt [gedaagde sub 3] en Urban Trends Holding hoofdelijk – aldus dat indien en voor zover de één betaalt, de ander zal zijn bevrijd – tot betaling aan Fashion Holding van een bedrag van € 22.500 per maand vanaf oktober 2010 tot en met 16 december 2014, te vermeerderen met de wettelijke rente over de afzonderlijke maandbedragen vanaf het moment dat deze verschuldigd waren ter zake de managementfee;
5.6.
veroordeelt [gedaagde sub 3] en Urban Trends Holding hoofdelijk – aldus dat indien en voor zover de één betaalt, de ander zal zijn bevrijd – tot betaling van een bedrag van € 289.000, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2012 ter zake de dividenduitkering over 2010;
5.7.
veroordeelt [gedaagde sub 3] en Urban Trends Holding hoofdelijk – aldus dat indien en voor zover de één betaalt, de ander zal zijn bevrijd – tot betaling aan Fashion Holding van een bedrag van € 208.536, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 juli 2010 ter zake de pensioenvoorziening;
5.8.
veroordeelt [gedaagde sub 3] en Urban Trends Holding hoofdelijk – aldus dat indien en voor zover de één betaalt, de ander zal zijn bevrijd – tot betaling aan Fashion Holding van een bedrag van € 226.727 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 april 2012 ter zake de restschuld van Trading;
5.9.
veroordeelt [gedaagde sub 3] en Urban Trends Holding hoofdelijk – aldus dat indien en voor zover de één betaalt, de ander zal zijn bevrijd – tot betaling aan Fashion Holding van een bedrag van € 100.000, te vermeerderen met de contractuele rente van 4% vanaf 1 september 2003, 5% vanaf 1 januari 2009 en 4% vanaf 2011 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.10.
veroordeelt [gedaagde sub 3] en Urban Trends Holding hoofdelijk – aldus dat indien en voor zover de één betaalt, de ander zal zijn bevrijd – Urban Fashion Holding B.V.in de proceskosten, aan de zijde van Fashion Holding begroot op € 7.344,84 aan tot op heden gemaakte proceskosten en op € 157 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 82 in geval van betekening
,steeds te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
5.11.
verklaart de veroordelingen onder 5.4. tot en met 5.10. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 2341