ECLI:NL:RBDHA:2019:11905

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
AWB 18/9524
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde verblijfsrecht van gemeenschapsonderdaan wegens onvoldoende middelen van bestaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Bulgaarse gemeenschapsonderdaan, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris waarin werd vastgesteld dat haar verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan was geëindigd omdat zij niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikte. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in Nederland verbleef, maar dat zij niet aan de vereisten voldeed om haar verblijfsrecht te behouden. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet kon aantonen dat zij gedurende de vereiste periode van vijf jaar rechtmatig verblijf had en dat haar verblijfsrecht van rechtswege was geëindigd. De rechtbank heeft de belangenafweging van de Staatssecretaris onderschreven, waarbij werd geconcludeerd dat eiseres een onredelijke last voor de Nederlandse openbare kas vormde. Eiseres had aangevoerd dat zij duurzaam verblijfsrecht had verworven, maar de rechtbank oordeelde dat deze stelling niet kon worden onderbouwd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiseres af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/9524

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 oktober 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M. Erik),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiseres als gemeenschapsonderdaan als bedoeld in artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is geëindigd. Daarbij heeft verweerder besloten om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 3.6b van het Vb 2000 ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen onder de beperking “uitoefenen van het gezinsleven op grond van artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)”.
Bij besluit van 7 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Ermek.
Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1.1
Eiseres heeft de Bulgaarse nationaliteit. Eiseres is naar eigen zeggen in 2007 naar Nederland gekomen voor verblijf bij haar moeder en stiefvader. De moeder van eiseres was in het bezit van een verblijfsdocument economisch niet-actief gemeenschapsonderdaan. Vervolgens is de moeder van eiseres in het bezit gesteld van een verblijfsdocument voor duurzaam verblijf als gemeenschapsonderdaan.
1.2
Volgens informatie uit de Basisregistratie personen (Brp) van gemeente Den Haag is eiseres geregistreerd als ingezetene van 6 november 2007 tot 28 april 2009, en vanaf
13 december 2010.
1.3
Op 12 oktober 2012 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Bij besluit van 10 januari 2013 is deze aanvraag ingewilligd en is aan eiseres een verblijfsdocument afgegeven met ingang van 12 oktober 2012, geldig tot 12 oktober 2017.
2. Verweerder heeft het primaire besluit genomen nadat hij informatie heeft ontvangen dat eiseres op 18 april 2017 een uitkering heeft aangevraagd vanwege het wegvallen van inkomsten, en van 9 september 2014 tot en met 3 januari 2016 een bijstandsuitkering heeft gehad. Verweerder heeft in het primaire besluit overwogen dat uit de gegevens in de Brp volgt dat eiseres van 28 april 2009 tot 13 december 2010 niet ingeschreven is geweest in de Brp vanwege verblijf in het buitenland. Op grond van artikel 8.17, tweede lid, van het Vb 2000 zijn de eventueel door eiseres opgebouwde rechten vóór 28 april 2009 vervallen, omdat eiseres langer dan zes maanden afwezig is geweest uit Nederland. Eiseres heeft niet aangetoond dat zij gedurende de volledige periode tussen de verstrekking van het verblijfsdocument en de aanvang van de uitkering, rechtmatig verblijf als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8.12, eerste lid, onder b, van het Vb 2000 heeft behouden. Eiseres kan daarom niet als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan worden aangemerkt.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft aangenomen dat eiseres wel rechtmatig verblijf als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan heeft gehad van 13 december 2010 tot en met 8 september 2014 op grond van artikel 8.12, eerste lid, onder b, van het Vb 2000. Omdat eiseres een beroep op de algemene middelen doet, is een belangenafweging verricht om te beoordelen of verblijfsbeëindiging een evenredig middel is. De uitkomst van de belangenafweging is in het nadeel van eiseres uitgevallen. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiseres een onredelijke last voor de Nederlandse openbare kas vormt.
Voorts heeft verweerder gesteld dat niet is aangetoond dat eiseres een duurzaam verblijfsrecht in de zin van Richtlijn 2004/38/EG (de Verblijfsrichtlijn) heeft, nu eiseres niet vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad.
Ook het gezinsleven van eiseres met haar moeder vormt voor verweerder geen aanleiding om eiseres op grond van artikel 8 van het EVRM verblijf toe te staan.
4. Eiseres voert, samengevat, aan dat zij vanaf 6 november 2007 in Nederland verblijft en vanaf 6 november 2012 een duurzaam verblijfsrecht heeft. Hierdoor kan het doen van een beroep op bijstand niet tot verblijfsbeëindiging leiden. Ten onrechte wordt aan eiseres uitschrijving uit de Brp tegengeworpen. Eiseres heeft door middel van objectief verifieerbare stukken aannemelijk gemaakt dat gedurende de periode van uitschrijving zij in Nederland verbleef. In de situatie van eiseres kunnen geen andere bewijzen worden overgelegd. De bewijslast die bij eiseres is neergelegd is onredelijk.
Subsidiair stelt eiseres dat zij vanaf 13 december 2015 een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Meer subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat de belangenafweging, gelet op alle door haar aangevoerde omstandigheden, ten onrechte in haar nadeel is uitgevallen.
Ten slotte stelt eiseres dat tussen haar en haar moeder sprake is van “more than emotional ties”, op grond waarvan aan eiseres in het kader van artikel 8 van het EVRM een verblijfsrecht toekomt.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De bepalingen uit de Verblijfsrichtlijn zijn geïmplementeerd in Hoofdstuk 8, paragraaf 2, van het Vb 2000. Een verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan bestaat ingevolge artikel 8.12 van het Vb 2000 indien en zolang de vreemdeling aan de vereisten hiervoor voldoet.
5.2
Het verblijfsrecht als bedoeld in de Verblijfsrichtlijn is declaratoir en eindigt van rechtswege als een vreemdeling niet meer aan de vereisten voldoet. Voor verwijdering van een burger van de Unie nadat is vastgesteld dat deze geen aanspraak op verblijf heeft, vereist de Verblijfsrichtlijn een belangenafweging. Als de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt, dan geldt nog steeds het uitgangspunt dat zijn verblijfsrecht van rechtswege is geëindigd vanaf het moment dat hij niet meer aan de vereisten voldeed.
Als de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvalt, leidt dit ertoe dat hij niet kan worden verwijderd en alsnog geacht wordt rechtmatig verblijf in Nederland te hebben. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3584).
5.3
Voor economisch niet-actieve burgers van de Unie, voor zover zij niet kunnen worden aangemerkt als werknemer, zelfstandige of werkzoekende, geldt dat zij over voldoende middelen van bestaan moeten beschikken om legaal verblijf – dat wil zeggen in overeenstemming met de in de Verblijfsrichtlijn gestelde vereisten – te hebben. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2504).
Dit betekent dat een economisch niet-actieve burger van de Unie om in aanmerking te komen voor het duurzaam verblijfsrecht, gedurende vijf jaar over voldoende middelen van bestaan moet hebben beschikt. De bewijslast om aan te tonen dat hieraan is voldaan, ligt bij de vreemdeling. Weliswaar gelden geen vereisten omtrent de herkomst van de middelen en de bewijsmiddelen, maar de nationale autoriteiten van het gastland mogen van de vreemdelingen verlangen dat zij inzicht geven in het bestaan van beschikbare middelen, de hoogte en de rechtmatigheid ervan alsook dat die voorzien in een zeker bestaansminimum.
Er mag wel een bepaald referentiebedrag, maar geen minimuminkomen, worden vastgesteld. Wanneer een vreemdeling hieraan niet voldoet, dient verweerder steeds aan de hand van de persoonlijke omstandigheden na te gaan of de vreemdeling over voldoende middelen van bestaan beschikt om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf een ordelijke belasting voor het sociale bijstandsstelsel van het gastland vormt.
De omstandigheid dat een vreemdeling geen beroep heeft gedaan op het sociale bijstandsstelsel betekent niet zonder meer dat de vreemdeling over voldoende middelen van bestaan heeft beschikt, maar moet wel als zelfstandig onderdeel worden meegewogen in de beoordeling. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van
25 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2504).
5.4
Voor het vaststellen van de duur van het verblijf in Nederland mag verweerder in beginsel uitgaan van de juistheid van de gegevens uit de Brp. De uitschrijving uit de Brp vormt een belangrijke aanwijzing dat eiseres haar hoofdverblijf naar het buitenland heeft verplaatst. Het is vervolgens aan eiseres om dit te weerleggen door middel van objectieve en verifieerbare stukken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1539).
Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiseres hierin niet is geslaagd. Eiseres heeft weliswaar medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij op verschillende momenten in de periode tussen de uitschrijving per 28 april 2009 tot de inschrijving in de Brp op13 december 2010, voor consulten en behandeling in Nederland aanwezig is geweest, echter tonen deze gegevens niet aan dat van ononderbroken verblijf als bedoeld in artikel 8.17, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 sprake is geweest. De rechtbank stelt vast dat de overgelegde stukken in ieder geval geen gegevens bevatten over de verblijfsplaats van eiseres in de periode van na 9 september 2009 tot 28 juni 2010, hetgeen een aanwijzing voor een onderbreking van het verblijf met meer dan zes maanden oplevert. Verweerder heeft dus, gelet op de uitschrijving uit de Brp, niet ten onrechte aangenomen dat eventuele verblijfsrechten op grond van het EU-recht vóór
28 april 2009, vervallen zijn omdat eiseres langer dan zes maanden uit Nederland weg is geweest.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de stelling van eiseres dat zij op 6 november 2012 duurzaam verblijf op grond van het EU-recht had, faalt.
5.5
Verweerder aanvaardt dat eiseres rechtmatig verblijf als niet-actieve gemeenschapsonderdaan heeft gehad van 13 december 2010 tot en met 8 september 2014, omdat eiseres met betrekking tot die periode aannemelijk heeft gemaakt dat zij (haar stief- vader) over voldoende middelen van bestaan heeft beschikt. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres na 8 september 2014 niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt omdat eiseres, met een onderbreking van een jaar en drie maanden, van 3 januari 2016 tot 18 april 2017, een uitkering heeft ontvangen en aldus voor lange periodes een beroep op de openbare kas heeft gedaan. Aan het feit dat eiseres in de voornoemde periode van een jaar en drie maanden geen uitkering ontving, mocht verweerder geen doorslaggevende betekenis toekennen. Dit is slechts een van de omstandigheden die verweerder in de belangenafweging betrekt. Eiseres heeft het standpunt van verweerder in het bestreden besluit, dat eiseres in de periode van een jaar en drie maanden niet aan het door verweerder gehanteerde referentiebedrag (sociaal minimum) – ten hoogte van 100% van het minimumloon – voldoet, niet, althans niet gemotiveerd bestreden.
Gezien het vorenstaande heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij na 8 september 2014 rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8.12, eerste lid, onder b, van het
Vb 2000. Eiseres heeft ook geen rechtmatig verblijf als werkzoekende op grond van artikel 8.12, eerste lid, onder a, van het Vb 2000 gehad, nu niet is gebleken dat eiseres voorafgaande aan het primaire besluit werk heeft gezocht of een reëel kans op werk had, en eiseres in de hoorzitting op bezwaar heeft aangegeven dat zij wegens haar ziekte (epilepsie) niet (op een korte termijn) arbeid kan verrichten.
De stelling van eiseres dat zij vanaf 13 december 2015 duurzaam verblijf op grond van het EU-recht heeft, slaagt derhalve niet.
5.6
Verweerder heeft in het bestreden besluit (p. 12 en p. 13) een belangenafweging verricht die voldoet aan de conform de huidige stand van het EU-recht (en in de jurisprudentie) te stellen eisen. Verweerder heeft alle door eiseres aangevoerde omstandigheden betrokken en heeft deugdelijk gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitvalt. Dit betekent dat het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat het verblijfsrecht van eiseres op grond van het EU-recht is geëindigd, stand houdt.
5.7
Het beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van
5 juni 20014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:17012) slaagt niet. De voornoemde uitspraak gaat over beëindiging van duurzaam verblijfsrecht, terwijl uit het hiervoor overwogene volgt dat eiseres geen duurzaam verblijfsrecht in de zin van de Verblijfsrichtlijn heeft.
5.8
Verweerder heeft voorts in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken van more than normal emotional ties tussen eiseres (meerderjarig kind) en haar moeder. Eiseres heeft niet met stukken onderbouwd dat zij door een medische of psychische situatie dusdanig afhankelijk is van haar moeder dat eiseres zonder de exclusieve zorg van haar moeder niet zelfstandig kan functioneren. Verweerder hoefde in de door eiseres aangevoerde omstandigheden geen aanleiding te zien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.