1.3Op 12 oktober 2012 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Bij besluit van 10 januari 2013 is deze aanvraag ingewilligd en is aan eiseres een verblijfsdocument afgegeven met ingang van 12 oktober 2012, geldig tot 12 oktober 2017.
2. Verweerder heeft het primaire besluit genomen nadat hij informatie heeft ontvangen dat eiseres op 18 april 2017 een uitkering heeft aangevraagd vanwege het wegvallen van inkomsten, en van 9 september 2014 tot en met 3 januari 2016 een bijstandsuitkering heeft gehad. Verweerder heeft in het primaire besluit overwogen dat uit de gegevens in de Brp volgt dat eiseres van 28 april 2009 tot 13 december 2010 niet ingeschreven is geweest in de Brp vanwege verblijf in het buitenland. Op grond van artikel 8.17, tweede lid, van het Vb 2000 zijn de eventueel door eiseres opgebouwde rechten vóór 28 april 2009 vervallen, omdat eiseres langer dan zes maanden afwezig is geweest uit Nederland. Eiseres heeft niet aangetoond dat zij gedurende de volledige periode tussen de verstrekking van het verblijfsdocument en de aanvang van de uitkering, rechtmatig verblijf als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8.12, eerste lid, onder b, van het Vb 2000 heeft behouden. Eiseres kan daarom niet als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan worden aangemerkt.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft aangenomen dat eiseres wel rechtmatig verblijf als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan heeft gehad van 13 december 2010 tot en met 8 september 2014 op grond van artikel 8.12, eerste lid, onder b, van het Vb 2000. Omdat eiseres een beroep op de algemene middelen doet, is een belangenafweging verricht om te beoordelen of verblijfsbeëindiging een evenredig middel is. De uitkomst van de belangenafweging is in het nadeel van eiseres uitgevallen. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiseres een onredelijke last voor de Nederlandse openbare kas vormt.
Voorts heeft verweerder gesteld dat niet is aangetoond dat eiseres een duurzaam verblijfsrecht in de zin van Richtlijn 2004/38/EG (de Verblijfsrichtlijn) heeft, nu eiseres niet vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad.
Ook het gezinsleven van eiseres met haar moeder vormt voor verweerder geen aanleiding om eiseres op grond van artikel 8 van het EVRM verblijf toe te staan.
4. Eiseres voert, samengevat, aan dat zij vanaf 6 november 2007 in Nederland verblijft en vanaf 6 november 2012 een duurzaam verblijfsrecht heeft. Hierdoor kan het doen van een beroep op bijstand niet tot verblijfsbeëindiging leiden. Ten onrechte wordt aan eiseres uitschrijving uit de Brp tegengeworpen. Eiseres heeft door middel van objectief verifieerbare stukken aannemelijk gemaakt dat gedurende de periode van uitschrijving zij in Nederland verbleef. In de situatie van eiseres kunnen geen andere bewijzen worden overgelegd. De bewijslast die bij eiseres is neergelegd is onredelijk.
Subsidiair stelt eiseres dat zij vanaf 13 december 2015 een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Meer subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat de belangenafweging, gelet op alle door haar aangevoerde omstandigheden, ten onrechte in haar nadeel is uitgevallen.
Ten slotte stelt eiseres dat tussen haar en haar moeder sprake is van “more than emotional ties”, op grond waarvan aan eiseres in het kader van artikel 8 van het EVRM een verblijfsrecht toekomt.
5. De rechtbank overweegt als volgt.