Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1950 en heeft de Duitse nationaliteit. Eiser heeft zich op 25 juni 2008 ingeschreven in de gemeente Terneuzen en hij bezit sinds 2 september 2008 verblijfsrecht als burger van de Unie voor meer dan drie maanden, als bedoeld in artikel 7 van richtlijn 2004/38/EG (hierna: de verblijfsrichtlijn). Bij besluit van 3 december 2013 heeft verweerder het verblijf van eiser als gemeenschapsonderdaan beëindigd per 19 juli 2012, omdat is gebleken dat hij met ingang van 19 januari 2012 een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb-uitkering). Verweerder concludeert dat eiser een onredelijke last vormt voor de Nederlandse publieke middelen en dat verblijfsbeëindiging een evenredig middel is.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat het verblijfsrecht van eiser van rechtswege is vervallen omdat is vastgesteld dat eiser niet meer aan het middelenvereiste van artikel 7 van de verblijfsrichtlijn voldoet. Verweerder merkt op dat de datum van beëindiging op de verkeerde grond was vastgesteld omdat er geen rekening is gehouden met het feit dat eiser als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan moet worden beschouwd, waardoor hoofdstuk B10/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) had moeten worden toegepast. Dit had moeten leiden tot verblijfsbeëindiging per 19 mei 2012, maar verweerder zal hieraan geen gevolgen voor eiser verbinden en vasthouden aan de datum 19 juli 2012. Verweerder volhardt in de door hem gemaakte belangenafweging en meent dat het door eiser aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) in de zaak Brey (19 september 2013, C-140/12, JV 2013/352) een situatie betreft die niet met die van eiser vergelijkbaar is.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat zijn verblijfsrecht ten onrechte met terugwerkende kracht is ingetrokken. Verblijfsbeëindiging kan niet eerder dan met ingang van het intrekkingsbesluit van verweerder plaatsvinden. Daartoe verwijst eiser naar het arrest van het Hof in de zaak Unal (29 september 2011, C-187/10, JV 2011/16). Nu verblijfsbeëindiging niet eerder ingaat dan op 3 december 2013, is sprake van een duurzaam verblijfsrecht. Het beroep op de Wwb is daarom geen belemmering voor zijn verblijfsrecht.
Eiser heeft verder betoogd – onder verwijzing naar het arrest van het Hof in de zaak Brey en de daarin gehanteerde criteria – dat de toekenning van een Wwb-uitkering geen onredelijke belasting is voor het socialebijstandsstelsel. Eiser wijst erop dat hij met ingang van medio 2015 geen beroep meer doet op bijstand omdat hij dan in aanmerking komt voor een Duits algemeen en aanvullend ouderdomspension.
4. De punten 10 en 16 van de considerans van de verblijfsrichtlijn luiden:
(10) Personen die hun recht van verblijf uitoefenen mogen evenwel tijdens het begin van hun verblijfsperiode geen onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van het gastland. Daarom dient het recht van verblijf van een burger van de Unie en zijn familieleden voor perioden van meer dan drie maanden aan bepaalde voorwaarden te zijn verbonden.
(16) Begunstigden van het verblijfsrecht mogen niet van het grondgebied worden verwijderd zolang zij geen onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van het gastland. Een beroep op dat socialebijstandsstelsel mag bijgevolg niet automatisch aanleiding geven tot een verwijderingsmaatregel. Het gastland dient te onderzoeken of het gaat om tijdelijke problemen, en dient rekening te houden met de duur van het verblijf, de persoonlijke omstandigheden en het bedrag van de al uitgekeerde steun, om te kunnen uitmaken of de begunstigde een onredelijke belasting is geworden voor zijn socialebijstandsstelsel en of tot verwijdering wordt overgegaan. Er kunnen in geen geval verwijderingsmaatregelen worden genomen tegen personen die onder de door het Hof van Justitie vastgestelde definitie van werknemer, zelfstandige of werkzoekende vallen, behalve om redenen van openbare orde of openbare veiligheid.
Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de verblijfsrichtlijn luidt:
Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de verblijfsrichtlijn behouden burgers van de Unie en hun familieleden het verblijfsrecht van de artikelen 7, 12 en 13 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden.
In specifieke gevallen van redelijke twijfel over de vraag, of een burger van de Unie of zijn familieleden wel voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 7, 12 en 13, kunnen de lidstaten zulks verifiëren. De verificatie geschiedt evenwel niet stelselmatig.
Ingevolge het derde lid leidt een beroep van de burger van de Unie of zijn familieleden op het socialebijstandsstelsel van het gastland niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de verblijfsrichtlijn heeft iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, aldaar een duurzaam verblijfsrecht. Dit recht is niet onderworpen aan de voorwaarden van hoofdstuk III.
Ingevolge het vierde lid kan, wanneer het duurzame verblijfsrecht eenmaal is verkregen, het slechts worden verloren door een afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit het gastland.
Ingevolge artikel 8.16, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) eindigt, onverminderd de artikelen 8.22 en 8.23, het rechtmatig verblijf niet zolang de vreemdeling aan de in de artikelen 8.12 tot en met 8.15 genoemde voorwaarden voldoet. In specifieke gevallen van redelijke twijfel kan Onze Minister onderzoeken of aan de voorwaarden wordt voldaan. Het onderzoek geschiedt niet stelselmatig. Een beroep op de algemene middelen leidt niet zonder meer tot beëindiging van het rechtmatig verblijf.
In hoofdstuk B10/2.3 van de Vc 2000, dat gaat over ontzegging of beëindiging van rechtmatig verblijf van burgers van de Unie, staat – voor zover hier van belang – het volgende over beroep op de algemene middelen.
Tenzij persoonlijke omstandigheden zich hiertegen verzetten, beëindigt de IND in aanvulling op artikel 8.16 Vb het verblijf bij een beroep op de algemene middelen als de burger van de Unie of diens familielid:
• in het vierde jaar van dat verblijf vier maanden of langer een eerste, meer dan aanvullend beroep doet op de Wwb of gedurende zes maanden of meer een aanvullend beroep doet op de Wwb of in het vierde jaar van dat verblijf gedurende ten minste 32 nachten een beroep doet op maatschappelijke opvang (in de vorm van nachtverblijf). Een combinatie van beroep op bovengenoemde uitkering en beroep op maatschappelijke opvang die tezamen in financiële zin vergelijkbaar is met een beroep op bovengenoemde uitkering of een beroep op 32 of meer nachten in de maatschappelijke opvang wordt eveneens als regel een onredelijke last geacht;
De IND betrekt in ieder geval de volgende persoonlijke omstandigheden bij de belangenafweging:
• de reden waarom de burger van de Unie niet in staat is in zijn levensonderhoud en dat van zijn familieleden te voorzien en of deze reden van tijdelijke dan wel permanente aard is;
• de banden die de burger van de Unie nog heeft met zijn land van herkomst;
• de medische situatie (gezondheidstoestand);
• overige beroepen op (sociale) voorzieningen;
• de mate van sociale zekerheidspremies die eerder zijn betaald;
• de mate van integratie in Nederland van de burger van de Unie en zijn familieleden;
• nabije toekomstverwachting of burger van de Unie nog bijstand nodig zal hebben.
Het is aan de betrokken burger van de Unie om relevante gegevens en bescheiden ter zake te verstrekken.
De rechtbank oordeelt als volgt over de door eiser geformuleerde beroepsgronden.
5. Ter beoordeling staat allereerst of er een duurzaam verblijfsrecht voor eiser is ontstaan op grond van artikel 16, eerste lid, van de verblijfsrichtlijn. Uitgangspunt bij de beoordeling is dat eiser op 2 september 2008 een verblijfsrecht heeft verkregen als economisch niet-actieve burger van de Unie op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de verblijfsrichtlijn, omdat hij kon aantonen dat hij over een vermogen beschikte, afkomstig uit een erfenis, waarmee hij voor geruime tijd in zijn levensonderhoud kon voorzien. Eerst nadat eiser niet meer over financiële middelen beschikte – eind 2011 – heeft eiser zich gewend tot de gemeente Terneuzen voor bijstand.
6. Voor de beoordeling of er een duurzaam verblijfsrecht is ontstaan, is van belang of de beëindiging van het verblijfsrecht van rechtswege plaatsvindt zodra niet meer is voldaan aan de voorwaarden voor verblijf op de voet van artikel 7 van de verblijfsrichtlijn, of dat deze beëindiging plaatsvindt op het moment dat verweerder daarover een besluit neemt - in het geval van eiser het besluit van 3 december 2013 waarbij is vastgesteld dat eiser niet meer aan de verblijfsvoorwaarden voldoet. In het laatste geval zou er immers sprake kunnen zijn van meer dan vijf jaar ononderbroken legaal verblijf, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de verblijfsrichtlijn, gerekend vanaf 2 september 2008.
7. Uit artikel 14, derde lid, van de verblijfsrichtlijn, alsmede uit artikel 8:16, eerste lid, van het Vb 2000, blijkt dat het doen van een beroep op het socialebijstandsstelsel niet automatisch kan leiden tot beëindiging van het verblijf. Gelet op de punten (10) en (16) van de considerans moet beoordeeld worden of er een onredelijke belasting is voor het socialebijstandsstelsel. Bij die beoordeling moet een aantal feiten en omstandigheden worden betrokken. Uit het arrest Brey van het Hof van 29 september 2013, hiervoor onder 2 aangehaald, blijkt verder dat de bevoegde autoriteiten niet tot de slotsom van ‘onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel’ kunnen komen zonder op basis van de persoonlijke omstandigheden van de situatie van betrokkene een globale beoordeling te maken van de belasting die de toekenning van die uitkering concreet zou vormen voor het nationale socialebijstandsstelsel in zijn geheel (punt 64 van dat arrest). Volgens de in hoofdstuk B10/2.3 van de Vc 2000 neergelegde beleidsregels van verweerder, zoals hiervoor weergegeven, betrekt verweerder bij zijn beoordeling ook de duur van het rechtmatig verblijf voorafgaande aan het beroep op bijstand, naast diverse feiten en omstandigheden – met zoveel woorden genoemd – die bij een belangenafweging moeten worden betrokken.
8. De rechtbank is van oordeel dat dit samenstel van factoren, nodig voor de beoordeling van beëindiging van verblijf in het geval van een beroep op het socialebijstandsstelsel, en de belangenafweging die bij de beoordeling moet plaatsvinden, zich niet verdragen met het karakter van een beëindiging van het verblijfsrecht van rechtswege. Dit betekent dat het besluit tot beëindiging een constitutief karakter heeft.
9. Vervolgens staat ter beoordeling of de beëindiging van het verblijfsrecht van eiser met terugwerkende kracht kon plaatsvinden tot 19 juli 2012, de datum waarop volgens verweerder het verblijfsrecht van eiser moet zijn geëindigd omdat op dat moment sprake was van een onredelijke belasting van het socialebijstandsstelsel. Als die vraag bevestigend moet worden beantwoord, is de genoemde termijn van vijf jaar legaal verblijf niet volgelopen.
10. De rechtbank is van oordeel dat het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel met zich brengt dat de beëindiging van het verblijfsrecht niet met terugwerkende kracht kan plaatsvinden tot een datum die voorafgaat aan de bekendmaking van het beëindigingsbesluit. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat niet is gesteld of gebleken dat eiser verweerder geen, of onjuiste, informatie heeft gegeven over feiten of omstandigheden die van belang zijn voor zijn verblijfspositie.
11. Uit het vorenstaande vloeit voort dat eiser op 2 september 2013 een duurzaam verblijfsrecht, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de verblijfsrichtlijn heeft verworven omdat hij vanaf 2 september 2008 gedurende een ononderbroken periode van vijf jaren legaal op het grondgebied van Nederland heeft verbleven. Nu op grond van het vierde lid van artikel 16 beëindiging daarvan slechts mogelijk is na een afwezigheid van meer dan twee jaren, is het verblijfsrecht van eiser ten onrechte beëindigd.
12. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 16 van de verblijfsrichtlijn en zal worden vernietigd. Nu het primaire besluit van 3 december 2013 eveneens in strijd is met deze richtlijnbepaling, is er aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 3 december 2013 te herroepen. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank geeft hiermee toepassing aan artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
13. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 974 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).