ECLI:NL:RBDHA:2019:11871

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
AWB 12/39207 en 12/39209 (vovo)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Tamil uit Sri Lanka afgewezen op grond van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 20 september 2019 uitspraak gedaan in het beroep van een Tamil uit Sri Lanka die in 2012 asiel had aangevraagd. De eiser had verklaard dat hij werkzaamheden had verricht voor de LTTE, wat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanleiding gaf om de asielaanvraag af te wijzen op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de verklaringen van eiser duiden op zowel 'personal participation' als 'knowing participation' in terroristische activiteiten. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka een risico liep op schending van artikel 3 van het EVRM. Het beroep tegen het inreisverbod werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit verbod was opgeheven voordat eiser de Unie had verlaten. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd welke risicofactoren op eiser van toepassing waren, wat leidde tot de gegrondverklaring van het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/39207 (beroep)
AWB 12/39209 (voorlopige voorziening)
[persoonsnummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 20 september 2019 in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1974, van Sri Lankaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. E. Derksen),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. L. Kersten).

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 20 mei 2012 tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Tevens heeft hij eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Op 14 december 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift en het verzoekschrift om een voorlopige voorziening te treffen van eiser ontvangen.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak op 3 december 2013 ter zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. W. Fairweather. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen op het verweerschrift te reageren. Nadat eiser en verweerder gereageerd hadden, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Op 12 mei 2014 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend om beantwoording van prejudiciële vragen van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) af te wachten. Op 14 maart 2017 heeft het Hof arrest gewezen. [1]
Op 28 maart 2019 heeft de rechtbank de behandeling van de zaak ter zitting voortgezet met een regiezitting. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig A.P. Shanthan, tolk in de taal Tamil. Nadat met partijen afspraken zijn gemaakt over de voortgang van de zaak heeft de rechtbank het onderzoek opnieuw geschorst.
Op 15 augustus 2019 heeft de meervoudige kamer de zaak ter zitting inhoudelijk behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig A.P. Shanthan, tolk in de taal Tamil. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. Eiser is Tamil en afkomstig uit Sri Lanka. Eiser heeft van 1995 tot 2009 werkzaamheden verricht voor [organisatie] . Hij heeft (onder meer) verklaard dat hij voor [organisatie] explosieven heeft vervoerd en spionagewerkzaamheden heeft verricht. Eiser heeft in 2012 zijn land verlaten en in Nederland asiel gevraagd.
2. Naar aanleiding van eisers verklaringen tijdens het eerste en het nader gehoor, heeft verweerder eiser op 4 september 2012 aanvullend gehoord over zijn werkzaamheden voor [organisatie] . Verweerder acht artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag [2] op eiser van toepassing en heeft in het bestreden besluit de asielaanvraag van eiser afgewezen. Uit de verklaringen van eiser over zijn werkzaamheden voor [organisatie] blijken volgens verweerder ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen die kunnen worden aangemerkt als ernstige, niet-politieke misdrijven. De werkzaamheden die eiser volgens verweerder voor [organisatie] heeft verricht, betreffen het vervoer van goederen, waaronder wapens, en spionage van het Sri Lankaanse regeringsleger. Verder is volgens verweerder niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. [3]
3. Met het bestreden besluit had verweerder eiser tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren, op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Met het besluit van 9 augustus 2019 heeft verweerder dit inreisverbod opgeheven.
4. Eiser bestrijdt in beroep dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Verder voert hij aan dat hij niet kan terugkeren naar Sri Lanka, omdat hij daar wordt onderworpen aan een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Ten slotte bestrijdt hij dat verweerder hem een inreisverbod mocht opleggen.
Artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
5. In het al genoemde arrest van 14 maart 2017 heeft het Hof geoordeeld dat [organisatie] op een Europese terrorismelijst geplaatst kon worden. Organisaties of personen kunnen ook op een Europese terrorismelijst worden geplaatst wegens handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht, voor zover die handelingen als ‘terroristische daden’ kunnen worden beschouwd. Dit arrest staat niet in de weg aan het oordeel dat [organisatie] terroristische activiteiten heeft ondernomen. Dit is ook niet in geschil. Daarom is het aannemelijk dat het verlenen van steun aan [organisatie] een ernstig, niet-politiek misdrijf oplevert en strijdig is met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties, als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b en c, van het Vluchtelingenverdrag.
6. In geschil is of eiser weet heeft gehad of had moeten hebben van de terroristische activiteiten van [organisatie] (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hier persoonlijk deel aan heeft genomen (‘personal participation’).
7. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [4] , is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling één van de misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd. Verweerder hanteert beleid voor het bepalen of een vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Dat beleid is opgenomen in paragraaf C2/7.10.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. Op grond van dit beleid onderzoekt verweerder of die vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
Knowing participation
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had behoren te weten dat het ging om misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
9. Eiser voert aan dat hij niet wist niet dat hij met zijn werkzaamheden voor [organisatie] een misdrijf beging. Hij was namelijk niet bekend met de inhoud van de door verweerder genoemde rapporten van
Amnesty Internationalen
Human Rights Watchten aanzien van de gestelde misdrijven die zijn gepleegd door [organisatie] . Daarnaast was er sprake van een censuur van Tamilzenders door [organisatie] . Eiser beheerst de Singalese taal niet, hij kon berichten over [organisatie] in die taal daarom niet begrijpen. Ook wist eiser niet dat hij wapens vervoerde voor [organisatie] , hij was niet op de hoogte van de inhoud van de dozen die hij vervoerde.
10. Het betoog van eiser slaagt niet. Verweerder heeft zich, naar het oordeel van de rechtbank, op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat eiser onbekend was met het feit dat [organisatie] een gewelddadig karakter had. Ook heeft verweerder mogen stellen dat eiser heeft geweten of had moeten weten dat door [organisatie] misdrijven werden begaan. In algemeen toegankelijke bronnen is namelijk veelvuldig gepubliceerd over de begane misdrijven. Verweerder heeft er daarom van uit mogen gaan dat de misdrijven in bredere kring, dus ook bij eiser, bekend zijn geraakt. Ook gelet op hetgeen eiser heeft verklaard over de inhoud van zijn langdurige werkzaamheden voor [organisatie] en de contacten die hij uit hoofde hiervan heeft onderhouden alsmede het feit dat eiser tijdens het gehoor heeft toegegeven dat door [organisatie] misdrijven werden gepleegd, is aannemelijk geworden dat eiser wist dat [organisatie] misdrijven beging. Eisers stelling dat hij de Singalese taal niet beheerst, is niet aannemelijk geworden. Eiser heeft immers langere tijd gewoond en gewerkt in gebied waar Singalees gesproken wordt. Verder is het niet aannemelijk dat eiser niet wist dat hij wapens vervoerde. Eiser heeft immers meerdere malen verklaard dat er [artikelen] in de door hem vervoerde dozen zaten en dat hij gewaarschuwd werd voor de gevaarlijke inhoud van de dozen als hij die moest vervoeren.
Personal participation
11. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eiser voldoet aan de eis van ‘personal participation’, omdat hij het plegen van misdrijven door [organisatie] heeft gefaciliteerd. Uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij niet alleen wapens zoals [artikelen] heeft vervoerd, maar ook dat hij het regeringsleger heeft bespioneerd in opdracht van [organisatie] . Hierdoor heeft eiser een wezenlijke bijdrage geleverd aan de aanslagen die zijn gepleegd en worden toegeschreven aan [organisatie] , dan wel met [organisatie] in verband worden gebracht.
12. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat het handelen van eiser in een wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat [organisatie] zijn terroristische activiteiten heeft kunnen plegen. Zo is niet onderbouwd wat de gevolgen zijn geweest van de gestelde spionagewerkzaamheden. Ook is niet gebleken dat [organisatie] zonder het handelen van eiser niet in staat zou zijn geweest om de gestelde terroristische activiteiten te verrichten. Eiser heeft slechts transport begeleid over een afstand van één mijl. Eiser ziet dan ook niet in hoe dit kan leiden tot een wezenlijke bijdrage aan de terroristische activiteiten van [organisatie] . Er is volgens eiser onvoldoende causaal verband aanwezig tussen de werkzaamheden die hem worden aangerekend en de misdrijven die zijn gepleegd door [organisatie] .
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van eiser sprake is van ‘personal participation’ Eiser heeft namelijk verklaard dat hij onder andere [artikelen] vervoerde en dat hij middels zijn spionagewerkzaamheden inlichtingen heeft verschaft aan [organisatie] over de troepenbewegingen van het regeringsleger. Dat de gedragingen van eiser in een te ver verwijderd verband staan tot de gepleegde misdrijven om ‘personal participation’ aan te nemen, kan de rechtbank niet volgen. De rechtbank acht daarbij van belang dat eiser in het aanvullend gehoor van 4 september 2012 op pagina 9 heeft verklaard dat hij [artikelen] heeft geleverd “voor het laatste offensief waarbij de oorlog werd beëindigd en waarbij veel burgers zijn gedood”. Dat niet duidelijk is, zoals eiser stelt, of zijn spionagewerkzaamheden daadwerkelijk hebben bijgedragen aan het plegen van aanslagen, maakt het voorgaande niet anders. De door eiser verschafte inlichtingen stelden anderen namelijk in staat om misdrijven te plegen, zodat het aannemelijk is dat de door eiser verrichte werkzaamheden feitelijk effect hebben gehad op het begaan van die misdrijven.
14. De stelling van eiser op zitting dat hij gedwongen werd om werkzaamheden te verrichten voor [organisatie] , omdat van iedere Tamil-familie tenminste één familielid moest deelnemen aan [organisatie] , is niet aannemelijk geworden. Eiser heeft daarover tijdens de gehoren niets verklaard en hij heeft ook niet later met stukken of op andere wijze aannemelijk gemaakt dat [organisatie] deze regel hanteerde en dat hij om die reden werkte voor [organisatie] . Eiser heeft in het eerder gehouden nadere gehoor bovendien verklaard dat hij graag lid wilde worden van [organisatie] en nog aan de leider van de [groep] heeft gevraagd of hij fulltime [strijder] mocht worden.
15. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b en onder c, van het Vluchtelingenverdrag. Hetgeen eiser hiertegen heeft aangevoerd slaagt niet.
16. Eiser voert verder aan dat geen grond meer bestaat om artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser tegen te werpen, omdat verweerder het inreisverbod inmiddels heeft opgeheven. Met de opheffing van het inreisverbod is immers gebleken dat eiser niet meer wordt gezien als een gevaar voor de openbare orde en veiligheid, aldus eiser.
17. Dit betoog van eiser slaagt evenmin, omdat het Hof in het arrest B. en D. tegen Duitsland [5] (met name in overweging 104-105) heeft geoordeeld dat een persoon aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen ook van de vluchtelingenstatus kan worden uitgesloten wanneer hij geen actueel gevaar oplevert voor de lidstaat. Het Hof wijst er in dit verband nog op dat de uitsluitingsgronden zijn ingevoerd om personen die de aan de vluchtelingenstatus verbonden bescherming onwaardig worden bevonden, van die status uit te sluiten, en om te voorkomen dat personen die ernstige misdrijven hebben begaan, dankzij de toekenning van die status aan strafrechtelijke verantwoordelijkheid kunnen ontsnappen.
Artikel 3 van het EVRM
Het persoonlijk relaas
18. Eiser heeft aangevoerd dat in februari 2012 een man [naam] , die hem valse documenten leverde, is opgepakt door de criminele inlichtingendienst. Volgens eiser zou [naam] eisers naam hebben genoemd en hebben verteld dat er wapens zijn verstopt in eisers tuin. Eiser zou vervolgens gezocht worden door de criminele inlichtingendienst en daarom is eiser in 2012 gevlucht uit Sri Lanka. Verder voert eiser aan dat hij meerdere malen is opgepakt en gemarteld, dan wel mishandeld.
19. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen risico loopt om bij terugkeer naar zijn land van herkomst te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Verweerder heeft hiertoe van belang geacht dat eiser in de periode 2009 tot 2012 ongestoord heeft kunnen leven in Sri Lanka en legaal is uitgereisd. Ook de verklaring van eiser dat hij in mei 2012 gezocht zou zijn door de Sri Lankaanse inlichtingendienst vanwege de vondst van wapens in zijn tuin, leidt volgens verweerder niet tot de conclusie dat eiser een risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, omdat die verklaring volgens verweerder ongeloofwaardig is.
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, op grond van zijn persoonlijke relaas, bij terugkeer naar Sri Lanka een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft bij de beoordeling terecht betrokken dat het onwaarschijnlijk is dat [naam] aan de criminele inlichtingendienst heeft verteld dat eiser wapens voor [organisatie] in zijn tuin verstopt zou hebben. Eiser heeft immers verklaard dat hij er zelf niet van op de hoogte was dat wapens in zijn tuin verstopt waren. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat niet valt in te zien hoe [naam] deze informatie aan de criminele inlichtingendienst heeft kunnen verstrekken. Dat [naam] betrokken was bij het verstoppen van de wapens in de tuin, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, acht de rechtbank niet aannemelijk. Eiser heeft dit niet verklaard in het nader gehoor. Hoewel hij uitvoerig heeft gesproken over wapens in zijn tuin, heeft hij dat in het nader gehoor op geen enkel moment in verband gebracht met [naam] . Eiser heeft verklaard dat dit was gedaan door mensen van [organisatie] die zeven of acht keer naar zijn huis waren gekomen. [naam] maakte volgens eiser valse documenten. Verweerder heeft ook van belang mogen achten dat eiser in de voorafgaande jaren niet bekend stond bij de autoriteiten en ongemoeid in Sri Lanka kon wonen en het land op legale wijze heeft verlaten. Verder volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat de verklaringen van eiser omtrent de martelingen, dan wel mishandelingen, dusdanig tegenstrijdig zijn dat daaraan geen waarde kan worden toegekend. Eiser heeft immers ook meerdere malen verklaard dat hij niet gemarteld is.
Risicofactoren voor Sri Lankaanse Tamils.
21. Het bestreden besluit geeft er volgens eiser geen blijk van dat door verweerder is betrokken welke risicofactoren op eiser van toepassing zijn en waarom deze onvoldoende zijn om het risico op een schending van artikel 3 van het EVRM aannemelijk te achten. Eiser voert aan dat er wel degelijk enkele risicofactoren, die het EHRM [6] onderscheidt voor de beoordeling van asielverzoeken van Tamils uit Sri Lanka, op hem van toepassing zijn. In dit verband verwijst eiser naar zijn bekendheid bij de autoriteiten als [strijder] , de aanwezigheid van littekens en het feit dat eiser terug zal keren vanuit Nederland, waar fondsen worden geworven voor [organisatie] . Verder wijst eiser op foto’s waarop te zien is dat hij op [datum] 2013 in Nederland deelneemt aan een demonstratie tegen mensenrechtenscheidingen in Sri Lanka. Eiser vreest dat de Sri Lankaanse autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van deze foto’s.
22. De rechtbank stelt met eiser vast dat verweerder in het bestreden besluit niet kenbaar heeft gemotiveerd welke risicofactoren zijn betrokken en welk gewicht daaraan wordt gehecht. Verweerder heeft in het besluit namelijk slechts opgenomen: “De twaalf risicofactoren die het EHRM onderscheidt voor de beoordeling van asielverzoeken van Tamils uit Sri Lanka zijn voor zover relevant in de betrokken zaak meegewogen”. Verweerders conclusie dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat risicofactoren op hem van toepassing zijn, waardoor hij een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM, is met die passage niet voldoende draagkrachtig gemotiveerd. Gelet hierop, slaagt eisers beroepsgrond. Het beroep van eiser is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
23. In het verweerschrift van 29 november 2013, toegelicht op de zitting van 15 augustus 2019, heeft verweerder de motivering alsnog gegeven. De rechtbank zal onderzoeken of met deze motivering de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden.
24. Verweerder stelt zich in het verweerschrift van 29 november 2013 op het standpunt dat in het geval van eiser geen sprake is van één of meerdere van de twaalf door het EHRM benoemde risicofactoren. Allereerst heeft verweerder onbetwist overwogen dat eiser geen strafblad heeft, niet uit de gevangenis is ontsnapt, noch een bekentenis heeft ondertekend of informant is geworden, zodat die risicofactoren niet op hem van toepassing zijn. Voor wat betreft de risicofactor dat eiser naar Sri Lanka zou moeten terugkeren vanuit Londen of een andere stad waar fondsen worden geworven voor [organisatie] , stelt verweerder dat in Nederland geen sprake is van fondsenwerving. Volgens verweerder zijn de fondsen van [organisatie] in Nederland niet vergelijkbaar met die in Londen. Verder heeft eiser gesteld dat hij littekens heeft. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de op de overgelegde foto’s zichtbare littekens van martelingen afkomstig zijn. Eiser heeft in geen van de gehoren gesteld dat hij littekens heeft die van marteling afkomstig zijn. Ten aanzien van de risicofactor dat eiser bekend staat bij de Sri Lankaanse autoriteiten vanwege zijn werkzaamheden voor [organisatie] , heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser van 2009 tot 2012 zijn leven in Sri Lanka ongestoord heeft voortgezet en dat eiser probleemloos een paspoort heeft kunnen aanvragen en daarmee legaal is uitgereisd. De rechtbank acht het verder niet aannemelijk dat eiser bekend staat bij de Sri Lankaanse autoriteiten vanwege zijn werkzaamheden voor [organisatie] door de foto’s van de demonstratie. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser op deze foto’s nauwelijks te herkennen is en het is evenmin aannemelijk geworden dat de autoriteiten op de hoogte zouden zijn van deze foto’s. Verder heeft verweerder in het verweerschrift overwogen dat eiser met een paspoort is uitgereisd en niet jarenlang in het buitenland heeft verbleven. Eiser heeft op de zitting gesteld dat hij zijn paspoort heeft vernietigd en dat hij inmiddels wel al lang in het buitenland verblijft. Dit vormt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond voor het aannemen van een risicofactor. Uit het ambtsbericht 2014 blijkt immers niet dat langere afwezigheid op zichzelf ertoe leidt dat eiser in een negatief daglicht komt te staan en eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer problemen kan verwachten terwijl hij die bij zijn legale uitreis niet heeft ondervonden.
25. Uit het voorgaande volgt dat geen risicofactoren aannemelijk zijn geworden die aanleiding geven voor het aannemen van een reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM.
Het inreisverbod
26. Eiser heeft aangevoerd dat het bij het bestreden besluit opgelegde – en inmiddels opgeheven – inreisverbod onrechtmatig was. Eiser stelt daarvan schade te ondervinden en dat hij niet uitsluit dat hij in de toekomst een schadeverzoek zal indienen bij verweerder.
27. De rechtbank stelt voorop dat een inreisverbod pas relevantie krijgt na vertrek uit de EU en voorts dat verweerder het inreisverbod bij besluit van 9 augustus 2019 heeft opgeheven. Nu het inreisverbod van eiser is opgeheven voordat eiser de Unie heeft verlaten, heeft eiser in beginsel geen belang meer bij de beoordeling van hetgeen hij tegen het inreisverbod heeft aangevoerd. Ten aanzien van de gestelde schade wijst de rechtbank op de vaste jurisprudentie van de Afdeling [7] , waaruit volgt dat de eiser die stelt schade te hebben geleden, tot op zekere hoogte aannemelijk moet maken dat hij dergelijke schade daadwerkelijk en als gevolg van het door hem bestreden besluit heeft geleden, alvorens belang bij een beoordeling van het beroep kan worden aangenomen. Eiser heeft de door hem gestelde schade echter op geen enkele wijze concreet gemaakt of onderbouwd. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep ten aanzien van het inmiddels opgeheven inreisverbod. Het beroep heeft, eveneens vanwege het ontbreken van belang en gelet op artikel 6:19 van de Awb, niet mede betrekking op het besluit van 9 augustus 2019 tot opheffing van het inreisverbod. De rechtbank komt daarom niet toe aan eisers betoog dat verweerder aan de opheffing terugwerkende kracht had moeten verbinden.
Conclusie
28. Omdat de rechtbank onder 22 heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet draagkrachtig gemotiveerd was, verklaart de rechtbank het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Uit de overwegingen 23 tot en met 25 volgt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laat op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op het inreisverbod.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
29. Omdat de rechtbank op het beroep heeft beslist is er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
30. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 2.560,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting van 3 december 2013, 0,5 punt voor de schriftelijke uiteenzetting van 10 december 2013, 0,5 punt voor de schriftelijke uiteenzetting van 18 maart 2019, 0,5 punt voor het bijwonen van de nadere zitting van
28 maart 2019 en 0,5 punt voor het bijwonen van de nadere zitting van 15 augustus 2019, met een waarde per punt van € 512,-).
Beslissing
De rechtbank:
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/39207:
  • verklaart het beroep, voor zover dat ziet op de asielvergunning, gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, niet-ontvankelijk;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/39209:
- wijst het verzoek af;
in beide zaken:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.560,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, voorzitter, en mr. A.J. Dondorp en mr. E.J. Otten, leden, in aanwezigheid van mr. M.J.S. Kempers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2019.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Het arrest in de zaak C-158/14 van 14 maart 2017 van A, B, C, D tegen de Minister van Buitenlandse Zaken (ECLI:EU:C:2017:202).
2.Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2008.
5.Arrest in de gevoegde zaken C- 57/09 en C-101/09 van 9 november 2010 van B. en D. tegen Duitsland.
6.Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
7.onder meer de uitspraak van 11 januari 2010 (ECLI:NL:RVS:2012:BV0590).