ECLI:NL:RBDHA:2019:11166

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2019
Publicatiedatum
23 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 8858
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijfsrecht en belangenafweging bij verwijdering van een EU-burger zonder rechtmatig verblijf

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 23 oktober 2019, betreft het een beroep van eiser, een Poolse burger, tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had geen rechtmatig verblijf in Nederland en diende het land binnen vier weken te verlaten. Het primaire besluit, genomen op 3 juli 2018, stelde vast dat eiser langer dan drie maanden in Nederland verbleef zonder voldoende middelen van bestaan. Eiser voerde aan dat de Verblijfsrichtlijn niet zonder meer grondslag biedt voor zijn verwijdering en dat er een belangenafweging gemaakt had moeten worden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in het bestreden besluit geen belangenafweging had gemaakt, wat de rechtbank aanleiding gaf om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. Echter, de rechtbank liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat de staatssecretaris in zijn verweerschrift alsnog een belangenafweging had gemaakt. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de staatssecretaris, waaronder de bescherming van de openbare orde, zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van eiser. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van € 1024,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/8858

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 oktober 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.G.P. de Boon),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en hij Nederland binnen vier weken dient te verlaten.
Bij besluit van 29 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2019.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.S. Dobosz, waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1978 en heeft de Poolse nationaliteit. Eiser is op 12 juni 2018 gehoord om zijn zienswijze tegen het voornemen zijn verblijf te beëindigen kenbaar te maken.
2. Met het primaire besluit heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft omdat hij langer dan drie maanden in Nederland verblijft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Verweerder heeft in eisers bezwaar geen aanleiding gezien om tot een ander besluit te komen.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn) niet zonder meer grondslag biedt voor verwijdering uit Nederland wanneer niet wordt voldaan aan de daarin gestelde vereisten. Eiser betoogt dat hij niet verwijderd mag worden zolang hij geen beroep doet op het Nederlandse sociale bijstandsstelsel of een gevaar is voor de openbare orde. Tot slot betoogt eiser dat verweerder een belangenafweging aan de verwijderingsmaatregel ten grondslag had moeten leggen en verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3585).
4. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3585) leidt de rechtbank af dat in het geval een burger van de Unie geen verblijfsrecht kan ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn hij – anders dan eiser betoogt – in beginsel kan worden onderworpen aan een verwijderingsmaatregel, ook als hij geen beroep heeft gedaan op het stelsel van sociale bijstand.
4.1.
De Afdeling heeft in haar uitspraak verder overwogen dat de vaststelling van de onrechtmatigheid van het verblijf ook een verwijderingsmaatregel is in de zin van de Verblijfsrichtlijn. De Afdeling oordeelt dat een richtlijnconforme uitleg van artikel 8.16, eerste lid, vierde zin, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), met zich brengt dat verweerder de in die bepaling bedoelde belangenafweging niet alleen maakt als hij vaststelt dat het rechtmatig verblijf van een burger van de Unie niet langer bestaat en de burger daarbij meedeelt dat hij Nederland moet verlaten, maar ook als hij vaststelt dat een dergelijk verblijfsrecht, zoals bedoeld in artikel 8.12 van het Vb 2000, nooit bestaan heeft en de burger daarbij een dergelijke mededeling doet. Gelet op het voorgaande, had verweerder in de onderhavige zaak een belangenafweging moeten maken. Niet in geschil is dat verweerder deze belangenafweging in het bestreden besluit niet heeft gemaakt. De rechtbank verklaart het beroep reeds daarom gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
5. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
5.1.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift alsnog een belangenafweging gemaakt. Verweerder heeft in zijn belangenafweging meegenomen dat eiser een gezonde man van middelbare leeftijd is die geen gezin heeft. Verweerder heeft verder meegewogen dat hij geen huisvestiging heeft, heel weinig heeft gewerkt, overlast veroorzaakt en strafbare feiten pleegt. Eiser maakt gebruik van de nachtopvang en eet bij een vriend en kan dus niet in zijn eigen levensonderhoud voorzien. Het belang van verweerder en de bescherming van de openbare orde dient daarom te prevaleren, aldus verweerder.
5.2.
Eiser stelt hiertegenover de belangenafweging van verweerder niet actueel is. In andere gevallen heeft verweerder de beslissing op bezwaar ingetrokken om de betrokkene te kunnen horen en hij verwijst hiertoe naar de uitspraak van deze rechtbank van 13 december 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:15111). De belangenafweging die verweerder heeft gemaakt is niet volledig nu deze is gebaseerd op informatie die mogelijk verouderd is. Daarnaast heeft verweerder geen beleid waaraan wordt getoetst en is niet duidelijk welke belangen van verweerder en van eiser tegen elkaar afgewogen mogen worden. In tegenstelling tot andere Europese landen heeft een vreemdeling in Nederland bij gebrek aan rechtmatig verblijf geen recht op een uitkering of voorzieningen en is hij dus niet zonder meer een belasting voor de Nederlandse staat, aldus eiser.
5.3.
De rechtbank overweegt dat de Afdeling in de hierboven genoemde uitspraak van 7 november 2018 heeft geoordeeld dat indien de vreemdeling na afloop van zijn verblijfsrecht ingevolge artikel 8.11 van het Vb 2000 nooit rechtmatig verblijf ingevolge artikel 8.12 van het Vb 2000 heeft verkregen, de belangenafweging eerder in zijn nadeel zal uitvallen. Voorts dienen bij een dergelijke belangenafweging in ieder geval de persoonlijke belangen van eiser te worden betrokken.
5.4.
Voor zover gemachtigde met een beroep op de bovengenoemde uitspraak van deze rechtbank heeft betoogd dat geen sprake is van een actuele belangenafweging, zodat reeds daarom de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand kunnen blijven, volgt de rechtbank dit niet. Anders dan in die zaak, waarbij het onderzoek na de zitting langere tijd geschorst is geweest, heeft in deze zaak recent een zitting plaatsgevonden, bij welke gelegenheid gemachtigde van eiser desgevraagd niet kon aangeven dat de feitelijke situatie van eiser is veranderd en wat maakt dat de door verweerder in aanmerking genomen persoonlijke belangen van eiser niet meer actueel zijn of anders moeten worden bezien, anders dan het tijdsverloop na het bestreden besluit. Reeds hierom is geen sprake van gelijke gevallen. Verweerder heeft de relevante persoonlijke belangen van eiser voorts betrokken bij de belangenafweging en deze afgewogen tegen het belang van verweerder. Naar de rechtbank begrijpt, bestaat dit laatstgenoemde belang erin dat de door eiser gepleegde strafbare feiten en veroorzaakte maatschappelijke overlast, die mede het gevolg zijn van het feit dat eiser niet in zijn eigen onderhoud kan voorzien en die maken dat eisers verblijf in Nederland een belasting vormt voor de publieke middelen, moeten worden voorkomen. In hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat dit belang van verweerder niet bij de belangenafweging mocht worden betrokken. Het feit dat geen beleid bestaat waarin de belangen zijn genoemd waaraan verweerder in soortgelijke gevallen toetst, doet hier niet aan af. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gelet op de in aanmerking genomen belangen, niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat de belangen van verweerder dienen te prevaleren.
5.5.
Hieruit vloeit voort dat verweerder met de in het verweerschrift gegeven belangenafweging heeft voldaan aan de vereisten die gelden voor een verwijderingsbesluit als het onderhavige en op goede gronden tot de slotsom is gekomen dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en Nederland binnen vier weken dient te verlaten. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het bestreden besluit dan ook in stand laten.
Conclusie
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.