In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 23 oktober 2019, betreft het een beroep van eiser, een Poolse burger, tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had geen rechtmatig verblijf in Nederland en diende het land binnen vier weken te verlaten. Het primaire besluit, genomen op 3 juli 2018, stelde vast dat eiser langer dan drie maanden in Nederland verbleef zonder voldoende middelen van bestaan. Eiser voerde aan dat de Verblijfsrichtlijn niet zonder meer grondslag biedt voor zijn verwijdering en dat er een belangenafweging gemaakt had moeten worden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in het bestreden besluit geen belangenafweging had gemaakt, wat de rechtbank aanleiding gaf om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. Echter, de rechtbank liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat de staatssecretaris in zijn verweerschrift alsnog een belangenafweging had gemaakt. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de staatssecretaris, waaronder de bescherming van de openbare orde, zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van eiser. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van € 1024,-.