Overwegingen
1. De rechtbank heeft de brief van eiser, ontvangen op 7 februari 2019 ná de sluiting van het onderzoek ter zitting, niet betrokken bij het oordeel. Artikel 2.16 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017 (het Procesreglement) bepaalt dat na sluiting van het onderzoek ter zitting ingediende stukken buiten beschouwing blijven, tenzij deze aanleiding geven tot heropening van het onderzoek. Nu de stukken geen aanleiding geven tot heropening van het onderzoek, heeft de rechtbank, in overeenstemming met artikel 2.16, tweede lid, van het Procesreglement, volstaan met het in het dossier voegen van voornoemde stukken.
2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat
zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011en 15 augustus 2012.
3. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat vaststaat
dat eiser met ingang 6 mei 2010 de Armeense nationaliteit heeft verkregen en dat eiser ten tijde van zijn asielaanvraag op 13 mei 2013 deze Armeense nationaliteit nog had, naast de Iraakse nationaliteit. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser ten tijde van het bestreden besluit nog steeds in het bezit was van de Armeense nationaliteit, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij deze Armeense nationaliteit heeft verloren. Nu verweerder er terecht van is uitgegaan dat eiser over de Armeense nationaliteit beschikt, heeft hij zich ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser in Armenië een verblijfsalternatief heeft. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te concluderen dat er ten aanzien van eiser bij terugkeer naar Armenië een (mogelijke) schending van artikel 3 van EVRM ontstaat.
4. Over eisers beroep op artikel 64 van de Vw en de daartoe overgelegde medische stukken heeft de rechtbank in de tussenuitspraak overwogen dat eiser voldoende concrete informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij onder medische behandeling staat. Verweerder heeft zich derhalve niet op het standpunt mogen stellen dat eiser geen medische informatie heeft overgelegd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 64 van de Vw. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder medisch advies opvragen bij het BMA.
5. Bij brief van 22 november 2018 heeft verweerder zich, onder verwijzing naar een aanvullend BMA-advies van 22 november 2018, gelezen in samenhang met het BMA-advies van 5 september 2018, op het standpunt gesteld dat uit deze adviezen blijkt dat eiser lijdt aan een aandoening die bij staken van de behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, te weten suikerziekte. Uit de adviezen blijkt voorts dat behandeling voor alle klachten van eiser beschikbaar is in zowel Irak als Armenië. Eiser wordt in staat geacht te reizen. Er is derhalve geen sprake van een situatie die moet leiden tot toepassing van artikel 64 van de Vw. De medische omstandigheden van eiser leiden niet tot de conclusie dat het bestreden besluit niet langer in stand kan blijven, omdat het geconstateerde motiveringsgebrek thans is hersteld, aldus verweerder.
6. Eiser heeft aangevoerd dat het BMA-advies van 5 september 2018 niet
meer zijn actuele medische situatie weergeeft en heeft betoogd dat verweerder een aanvullend BMA-advies zou moeten aanvragen. Uit een bijgevoegde verklaring van de behandelend GZ-psycholoog/psychotherapeut van 17 december 2018 blijkt dat er sprake is van een voortdurende toename van spanningsklachten waardoor reizen op dit moment vrijwel onmogelijk is. Eiser is opgenomen geweest in het [..] ziekenhuis in verband met hartklachten. De huisarts heeft eiser op 12 november 2018 doorverwezen naar de cardioloog. Voorts heeft eiser verwezen naar een uitspraak van de ABRvS van 27 december 2018.Volgens eiser heeft verweerder op 22 november 2018 niet beoordeeld of de feitelijke uitzetting van eiser kan leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM en welke reisvereisten in dat verband moeten worden gesteld. Dit is in strijd met deze uitspraak van de ABRvS. Daarnaast heeft verweerder niet beoordeeld of de medische behandeling in Armenië feitelijk beschikbaar en toegankelijk is voor eiser conform de uitspraak van de Hof van Justitie van Europese Unie (HvJEU) van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België.Eén van de medicijnen die eiser gebruikt in verband met zijn suikerziekte is niet beschikbaar in Armenië. Op langere termijn levert dat volgens het BMA wel een medische noodsituatie op. Bovendien zijn alle medicijnen in theorie beschikbaar bij private instellingen, wat betekent dat deze medicijnen, gelet op de prijsvoering, niet voor een ieder beschikbaar zullen zijn.
7. Gelet op de brief van verweerder van 22 november 2018 en de BMA-adviezen van
22 november 2018 en 5 september 2018 naar aanleiding van de tussenuitspraak, is de rechtbank van oordeel dat verweerder er in geslaagd is het daarbij geconstateerde gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft te herstellen.
8. In het BMA-advies van 5 september 2018, dat zich richt op de behandelmogelijkheden in Irak, staat vermeld dat eiser voor zijn psychische klachten door een GZ-psycholoog/psychotherapeut wordt behandeld en dat eiser een anti-depressivum gebruikt. De suikerziekte van eiser wordt behandeld met maximale orale medicatie metformine, gliclazide en dapaglifozine. Behandeling, vooral voor de suikerziekte, is van blijvende aard. Bij het uitblijven van de behandeling van suikerziekte verwacht het BMA een medische noodsituatie op korte termijn. Behandeling van alle klachten van eiser is mogelijk in Irak. De door eiser gebruikte medicatie is eveneens aanwezig. Eiser kan reizen per vliegtuig, trein, auto of boot. Er zijn geen aanwijzingen dat enige medische voorziening noodzakelijk is.
9. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder een aanvullend BMA-advies heeft opgevraagd, omdat verweerder voornemens is eiser uit te zetten naar Armenië. In het aanvullend BMA-advies van 22 november 2018 staat vermeld dat behandeling van alle klachten van eiser mogelijk is in Armenië. Het door eiser gebruikte medicijn dapaglifozine voor zijn suikerziekte is niet aanwezig in Armenië. Dit zal inhouden dat de suikerspiegels gemiddeld te hoog worden, maar bij aanwezigheid van metformine en gliclazide zal er geen medische noodsituatie op korte termijn ontstaan indien dapaglifozine niet aanwezig is. Eventueel kan in plaats van dapaglifozine het medicijn sitagliptine worden gebruikt, dat in combinatie met de andere twee medicijnen ook gebruikt kan worden. Dit middel is verkrijgbaar in Armenië. Ook kan als ander alternatief gedacht worden aan instelling op insuline, dat ook aanwezig is in Armenië.
10. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de ABRvSeen advies
van het BMA een deskundigenadvies aan de staatssecretaris is ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. De kanttekeningen die eiser heeft gemaakt, namelijk dat het BMA-advies niet meer de actuele medische situatie weergeeft van eiser, geven de rechtbank geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de BMA-adviezen van 5 september 2018 en 22 november 2018 en de daarin opgenomen onderzoeksbevindingen en conclusies. De rechtbank constateert dat eiser weliswaar een verklaring van een GZ-psycholoog/psychotherapeut van 17 december 2018 heeft overgelegd waarin staat vermeld dat de klachten van eiser zijn verergerd, maar de rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het BMA deze klachten reeds heeft betrokken bij het opstellen van de medische adviezen. De enkele stelling van de GZ-psycholoog/psychotherapeut dat eiser niet zal kunnen vliegen, zonder dat nader is onderbouwd waarom dit niet zou kunnen, heeft verweerder onvoldoende mogen achten om te twijfelen aan de juistheid of actualiteitswaarde van het BMA-advies. De doorverwijzing naar de cardioloog hoefde voor verweerder evenmin aan aanleiding te zijn om een aanvullend advies op te vragen, nu dit slechts een doorverwijzing is en er niet is gebleken van een behandeling. Ook heeft het BMA in het advies van 22 november 2018 gewezen op alternatieven voor het medicijn dapaglifozine dat niet in Armenië verkrijgbaar is. Door eiser is niet onderbouwd dat deze alternatieven voor hem niet afdoende zullen zijn ter voorkoming van een medische noodsituatie. Eisers stelling, met verwijzing naar het arrest Paposhvili tegen België, dat verweerder niet heeft getoetst of de door het BMA in aanmerking genomen behandeling in Armenië ook feitelijk voor hem toegankelijk is, leidt evenmin tot het door hem gewenste resultaat. De rechtbank overweegt hierbij dat het primair aan eiser is om aannemelijk te maken dat de behandeling in het land van herkomst feitelijk niet toegankelijk is, zoals blijkt uit bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 28 september 2017.De enkele stelling dat de medisch adviseur verwijst naar privéklinieken en deze waarschijnlijk duur zullen zijn, is daartoe onvoldoende. Verweerder heeft op dit punt geen nader onderzoek hoeven verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in deze adviezen dan ook voldoende grondslag kunnen zien voor het standpunt dat er voor eiser in Armenië voldoende behandelmogelijkheden aanwezig zijn.
11. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder, uitgaande van het toetsingskader neergelegd in de eerder genoemde uitspraak van de ABRvS van 27 december 2018, in dit geval de aanvraag van eiser om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw op de juiste wijze heeft getoetst. Verweerder heeft beoordeeld of bij eiser een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan bij terugkeer naar Irak, dan wel naar Armenië. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van beide BMA-adviezen ervan uit heeft mogen gaan dat behandeling van eiser voor al zijn klachten mogelijk is in zowel Irak als in Armenië en heeft de reisvereisten getoetst. In de nadien overgelegde stukken, voor zover niet buiten beschouwing gelaten zoals hiervoor onder 1 overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding de toets aan de reisvereisten onvoldoende te achten, ook niet in het licht van de uitspraak van de ABRvS van 27 december 2018.
12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder derhalve geen aanleiding hoeven zien om artikel 64 van Vw toe te passen.
13. In artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw is bepaald dat verweerder
een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op
wie artikel 64 van de Vw niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten
op grond van artikel 62, tweede lid, van de Vw. Nu in de tussenuitspraak reeds is overwogen dat verweerder de vertrektermijn heeft mogen verkorten tot nul dagen omdat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt en de rechtbank in deze einduitspraak heeft overwogen dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 64 van de Vw, is de rechtbank van oordeel van oordeel dat verweerder aan eiser een inreisverbod heeft mogen opleggen voor de duur van twee jaren.
14. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep van eiser tegen het bestreden besluit gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb en artikel 64 van de Vw. Nu verweerder het geconstateerde gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).