ECLI:NL:RBDHA:2019:10912

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
17 oktober 2019
Zaaknummer
NL19.22609 en NL19.22611
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van kwetsbare vreemdelingen en de verantwoordelijkheden van Italië onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 oktober 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eisers, een gezin met minderjarige kinderen van Eritrese afkomst, in beroep zijn gegaan tegen besluiten van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de asielaanvragen van de eisers niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met als argument dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van hun asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers kwetsbare asielzoekers zijn, zoals gedefinieerd in het arrest Tarakhel van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Dit arrest stelt dat bij kwetsbare asielzoekers voldoende waarborgen moeten worden ontvangen van de overdragende lidstaat inzake opvangcapaciteit en leefomstandigheden.

De rechtbank heeft overwogen dat de Staatssecretaris onvoldoende garanties heeft gevraagd aan de Italiaanse autoriteiten om te waarborgen dat de eisers, en met name de minderjarige kinderen, bij overdracht naar Italië verzekerd zijn van adequate opvang. De rechtbank heeft twijfels geuit over de circular letter van 8 januari 2019 van de Italiaanse autoriteiten, die stelt dat de opvangstructuren adequaat zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de beroepsgrond van de eisers slaagt, en heeft de bestreden besluiten vernietigd. De rechtbank heeft de Staatssecretaris opgedragen om nieuwe besluiten te nemen op de aanvraag van de eisers, met inachtneming van deze uitspraak, en heeft de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eisers tot een bedrag van € 1.024,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.22609 en NL19.22611

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , eiser

en
[eiseres], eiseres,
mede namens hun minderjarige kinderen,
[naam minderjarige 1], geboren [geboortedatum minderjarige 1] 2016,
en
[naam minderjarige 2], geboren [geboortedatum minderjarige 2] 2018,
(gemachtigde: mr. F. Ben-Saddek),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.H.M. Maas).

Procesverloop

Bij besluiten van 23 september 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de asielaanvragen van eisers niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, Vreemdelingenwet (VW) 2000.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedatum eiser] , heeft de Eritrese nationaliteit. Eiseres is geboren op [geboortedatum eiseres] en heeft eveneens de Eritrese nationaliteit. Op 4 april 2019 hebben zij verzocht om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Uit Eurodac is gebleken dat eisers eerder op 11 juli 2018 in Italië een asielaanvraag hebben ingediend. Gelet op deze informatie heeft verweerder op 8 mei 2019 de Italiaanse autoriteiten verzocht eisers terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening). Omdat de Italiaanse autoriteiten niet binnen de hiervoor geldende termijn hebben gereageerd is er op 23 mei 2019 een fictief claimakkoord tot stand gekomen.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat Italië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is om de asielaanvraag van eisers in behandeling te nemen.
3. Eisers hebben, kort samengevat, aangevoerd dat verweerder ten opzichte van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan omdat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure. De invoering van het Salvini-decreet heeft zowel de kwantiteit als de kwaliteit van de opvang van asielzoekers in Italië onder druk gezet. Het is onzeker of eisers bij overdracht aan Italië opvang zullen krijgen, het gezin niet gescheiden zal worden en er de benodigde medische zorg zal zijn voor [naam minderjarige 2] .
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er van uitgaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt op de weg van eisers om aannemelijk te maken dat in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure of de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat eisers daar een reëel risico zullen lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Bij uitspraak van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131) heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Italië terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. Het Salvini-decreet heeft niet tot gevolg dat kwetsbare Dublinclaimanten, dan wel Dublinclaimanten zonder bijzondere omstandigheden, geen opvang meer krijgen. Verder heeft de Afdeling in die uitspraak geoordeeld dat niet aannemelijk is dat op dit moment sprake is van een zodanige structurele verslechtering van de opvangomstandigheden in Italië dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 EVRM of artikel 4 van het Handvest. Ook in latere uitspraken, zoals de uitspraken van 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1861) en 27 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2042) en meest recentelijk de uitspraak van (22 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2845) heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Italië nog altijd terecht uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
4.2.
De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen reden voor een ander oordeel. Over het recente AIDA-rapport van 16 april 2019 heeft de Afdeling zich uitgelaten in de uitspraak van 12 juni 2019 en geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat uit dit rapport niet volgt dat in Italië aan het systeem gerelateerde tekortkomingen bestaan in de asielprocedure en opvangvoorzieningen. Het rapport van SFH/OSAR van 8 mei 2019 en de brief van 26 augustus 2019 van het Landelijk Bureau van Vluchtelingenwerk Nederland geven naar het oordeel van de rechtbank geen wezenlijk ander beeld van de algemene situatie in Italië dan zoals beoordeeld door de Afdeling in de genoemde uitspraken. In het algemeen mag verweerder dan ook ten opzichte van Italië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
4.3.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat eisers zijn aan te merken als kwetsbare asielzoekers als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 november 2014 inzake Tarakhel (nr. 29217/12) (het arrest Tarakhel). Uit dit arrest volgt dat de overdragende lidstaat in het specifieke geval dat sprake is van kwetsbare asielzoekers voldoende waarborgen (individuele garanties) moet ontvangen inzake opvangcapaciteit en leefomstandigheden in aanwezige opvangcentra die recht doet aan kwetsbare asielzoekers.
4.4.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de zogenaamde circular letter van de Italiaanse autoriteiten van 8 januari 2019 waarin de lidstaten zijn geïnformeerd over de (gevolgen van de) nieuwe asielwetgeving in Italië hiertoe afdoende is. In deze brief staat vermeld dat opvangstructuren adequaat zijn voor alle asielzoekers, dusdanig dat de fundamentele rechten gewaarborgd zijn, met name de eenheid van het gezin en de bescherming van minderjarigen. In dit verband wijst verweerder er ook op dat de Afdeling in voornoemde uitspraak van 12 juni 2019 heeft geoordeeld dat het AIDA-rapport geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de verklaring van de Italiaanse autoriteiten in de brief van 8 januari 2019.
4.5.
In de zeer onlangs door het EHRM getroffen ordemaatregelen (‘interim measures’), in samenhang bezien met het AIDA-rapport van 16 april 2019, het rapport van SFH/OSAR van 8 mei 2019 en de brief van 26 augustus 2019 van het Landelijk Bureau van Vluchtelingenwerk Nederland, ziet de rechtbank evenwel reden tot twijfel aan dit uitgangspunt dat ook iedere kwetsbare asielzoeker, zoals eisers, adequate opvang zal krijgen. Overwogen wordt dat uit de door het EHRM gestelde vragen in die zaken kan worden opgemaakt dat bij (bepaalde) kwetsbare vreemdelingen nog steeds individuele garanties nodig zijn om te waarborgen dat de noodzakelijke opvang- en zorgvoorzieningen aanwezig zijn. Door geen garanties te vragen heeft verweerder zich er onvoldoende van vergewist dat eisers, en dan met name de minderjarige kinderen, bij overdracht naar Italië verzekerd zijn van adequate opvang. De uitleg van verweerder ter zitting dat de door het EHRM getroffen ordemaatregelen ongemotiveerd zijn en dat hier geen algemene conclusies uit getrokken kunnen worden, volgt de rechtbank niet
.Net als in onderhavige zaak gaat het in de zaken waarin door het EHRM de interim measures zijn getroffen om kwetsbare vreemdelingen. Dat de twijfels die kennelijk bij het EHRM leven in onderhavige zaak eveneens hun weerslag hebben, is derhalve aannemelijk. De beroepsgrond slaagt.
4.6.
De beroepen zijn gegrond en de bestreden besluiten worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding de zaak zelf af te doen omdat het aan verweerder is nader onderzoek uit te voeren.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van de samenhangende beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen op de aanvraag van eisers met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na de dag van bekendmaking.