ECLI:NL:RBDHA:2019:10605

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
AWB 18/9433
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit staatssecretaris van Justitie en Veiligheid inzake identiteitsdocumenten van Eritrese vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een beroep van een Eritrese vreemdeling tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling, eiser, heeft op 20 november 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van nareis, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij zijn identiteit niet kon aantonen. Eiser heeft geen officiële identificerende documenten overgelegd, wat volgens de rechtbank in strijd is met de vastgestelde gedragslijn van de staatssecretaris. Tijdens de zitting op 25 september 2019 heeft eiser zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. P.C.M. van Schijndel, en waren ook een referente en een tolk aanwezig. De staatssecretaris is niet verschenen.

De rechtbank heeft overwogen dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn identiteit. De rechtbank heeft de stelling van eiser verworpen dat het Algemeen Ambtsbericht Eritrea niet betrouwbaar is, en heeft geconcludeerd dat eiser niet in bewijsnood verkeert. Eiser heeft enkele documenten overgelegd, zoals een Israëlische ‘conditional release’ en een kerkelijke huwelijksakte, maar deze zijn niet door de Eritrese autoriteiten afgegeven en zijn dus niet substantieel bewijs van zijn identiteit. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de werkinstructie van de staatssecretaris verworpen, omdat deze instructie niet meer geldig was op het moment van de aanvraag.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij over officiële identificerende documenten beschikt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 8 oktober 2019, en tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/9433

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,
gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 november 2018 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 25 september 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren aanwezig [naam 2] , referente, en A. Solomon, tolk Tigrinya. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te hebben. Op 6 oktober 2015 heeft referente, de gestelde echtgenote van eiser, een verblijfsvergunning asiel gekregen. Op 30 oktober 2015 heeft zij een machtiging tot voorlopig verblijf aangevraagd voor eiser. Op 23 mei 2016 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. Referente is in de bezwaarfase door verweerder gehoord.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zijn identiteit niet heeft aangetoond. Dit betekent ook dat de gestelde familierechtelijke relatie niet beoordeeld kan worden, aldus verweerder.
Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Bij de beoordeling van nareiszaken hanteert verweerder een vaste gedragslijn. [1] Blijkens deze gedragslijn betrekt verweerder, als een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen officiële documenten over de gestelde familierelatie kan overleggen, maar wel één of meer onofficiële documenten over de gestelde familierelatie heeft overgelegd, deze onofficiële documenten bij zijn beoordeling. Deze documenten kunnen verweerder aanleiding geven om de desbetreffende vreemdeling aanvullend onderzoek aan te bieden. Hiervoor is in de eerste plaats vereist dat de onofficiële documenten die die vreemdeling over de gestelde familierelatie heeft overgelegd, substantieel bewijs zijn. In de tweede plaats is vereist dat die vreemdeling, als hij geen officiële documenten heeft overgelegd om zijn identiteit aan te tonen en stelt dat hij geen officiële identiteitsdocumenten kan overleggen, dit met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk maakt óf substantieel bewijs van zijn identiteit in de vorm van één of meer onofficiële identiteitsdocumenten overlegt. Het overleggen van één onofficieel document is volgens verweerder in de regel onvoldoende voor het aannemelijk maken van de identiteit of de gestelde familierelatie. Verweerder beoordeelt het geheel aan overgelegde documenten en afgelegde verklaringen en kent aan documenten die zijn opgesteld op basis van eigen verklaringen minder betekenis toe dan aan documenten die zijn gebaseerd op andere documenten of verklaringen. Verweerder biedt echter geen aanvullend onderzoek aan als een contra-indicatie van toepassing is.
5. Eiser heeft geen officiële identificerende documenten overgelegd. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat uit het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van februari 2017 en het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van juni 2018 [2] blijkt dat alle Eritreeërs vanaf 18 jaar in beginsel over één of meer identiteitsdocumenten beschikken. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat dit discutabel is, gelet op de voetnoten in het meest recente ambtsbericht. Dat er gebruik wordt gemaakt van vertrouwelijke bronnen, betekent niet dat niet van het ambtsbericht uit kan worden gegaan. Dat in voetnoot 123 van het laatste ambtsbericht is vermeld dat er beperkt nader onderzoek is uitgevoerd, vindt de rechtbank daarvoor ook onvoldoende. Ook de verwijzing naar een e-mail van prof. Kibreab van februari 2016 kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat deze e-mail niet is voorzien van een bronvermelding. Het is daarom aan eiser om aannemelijk te maken dat hij niet over officiële identificerende documenten beschikt en verweerder heeft niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser daar niet in is geslaagd. Hij heeft niet duidelijk kunnen maken waarom hij na zijn 18e verjaardag geen identiteitskaart heeft aangevraagd en hoe hij drie jaar lang zonder officiële identificerende documenten heeft kunnen deelnemen aan het dagelijks leven in Eritrea. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat eiser niet in bewijsnood verkeert.
6. Vervolgens is in geschil of eiser substantieel indicatief bewijs van zijn identiteit heeft overgelegd. Eiser heeft een Israëlische ‘conditional release’ overgelegd en een kerkelijke huwelijksakte. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat geen van deze documenten zijn opgemaakt door de Eritrese autoriteiten en dat onduidelijk is welke documenten ten grondslag hebben gelegen aan de afgifte ervan. Daarom moet ervan uit worden gegaan dat deze documenten op eigen verklaring van eiser zijn afgegeven. Verweerder heeft daarom niet ten onrechte geconcludeerd dat er geen sprake is van substantieel indicatief bewijs. Ter zitting heeft eiser nog verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 14 september 2018. [3] Deze verwijzing kan niet tot een ander oordeel leiden, nu de genoemde uitspraak op 27 februari 2019 is vernietigd door de Afdeling. [4]
7. Verweerder heeft de kerkelijke huwelijksakte laten onderzoeken door Bureau Documenten. Uit de verklaring van onderzoek van 4 mei 2018 blijkt dat deze akte hoogstwaarschijnlijk niet in deze gewijzigde staat is opgemaakt en afgegeven. Eiser heeft verwezen naar Werkinstructie 2014/9, die ten tijde van zijn mvv-aanvraag van toepassing was. Uit deze werkinstructie volgt dat als overgelegde documenten vals, vervalst of niet echt worden bevonden, een identificerend interview wordt aangeboden ter vaststelling van de identiteit en gezinsband. Eiser stelt dat verweerder hem op grond van deze werkinstructie en gelet op de uitkomst van het onderzoek van Bureau Documenten een identificerend interview had moeten aanbieden. De rechtbank volgt deze stelling niet, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2019 [5] , waarin is geoordeeld dat werkinstructies geen recht zijn in de zin van artikel 1.27 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Verweerder is daarom niet gehouden een niet meer geldende werkinstructie toe te passen en hoefde eiser geen identificerend interview aan te bieden.
8. In beroep heeft eiser de volgende documenten overgelegd: een bewonerspas, doopakte, schoolrapport en een Eritrese pas die in Israël wordt verstrekt. Verweerders standpunt dat deze documenten, gelet op de ex-tunc-toetsing in beroep, niet bij de beoordeling kunnen worden betrokken, volgt de rechtbank niet. Deze document zijn immers overgelegd ter onderbouwing van de al in de aanvraagfase gestelde identiteit. De rechtbank volgt wel verweerders subsidiaire standpunt dat ook deze documenten geen substantieel bewijs van eisers identiteit vormen. Ten aanzien van de doopakte heeft verweerder terecht opgemerkt dat er geen vertaling is overgelegd, zodat dit document niet bij de beoordeling kan worden betrokken. De bewonerspas bevat geen pasfoto, waardoor niet kan worden vastgesteld dat deze pas inderdaad aan eiser toebehoort. Bovendien heeft verweerder er terecht op gewezen dat de geboortedata op de bewonerspas en de Israëlische pas niet overeenkomen. Referente heeft bovendien steeds aangegeven dat eiser in 1990 is geboren terwijl nu in beroep wordt gesteld dat hij in 1993 is geboren. Hier is geen goede uitleg voor gegeven. Ten aanzien van de Israëlische pas is verder van belang dat niet duidelijk is op basis van welke brondocumenten deze is opgemaakt, zodat ervanuit moet worden gegaan dat deze op eigen verklaring van eiser is afgegeven. Tot slot heeft verweerder terecht opgemerkt dat referente tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat eiser niet beschikt over een schoolrapport. In beroep is zonder nadere toelichting toch een schoolrapport overgelegd. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat dit tegenstrijdig is. Bovendien bevat het schoolrapport geen identificerende kenmerken, zodat de bewijswaarde gering is.
9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser zijn identiteit niet heeft aangetoond en dat er dus ook geen aanleiding bestond om onderzoek te doen naar de gestelde feitelijke gezinsband tussen eiser en referente.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie ook paragraaf C1/4.4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000
2.Deze algemene ambtsberichten zijn opgesteld door de minister van Buitenlandse Zaken
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2019:654