ECLI:NL:RBDHA:2018:11267

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 september 2018
Publicatiedatum
19 september 2018
Zaaknummer
AWB 17/9667
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Tj. Gerbranda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Eritrese eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in Nederland, met het doel om zich bij zijn gestelde echtgenote te voegen. De aanvraag werd door de staatssecretaris afgewezen, omdat de eiser geen officiële documenten had overgelegd die zijn identiteit en de gestelde familierelatie konden aantonen. De eiser had wel onofficiële documenten overgelegd, waaronder een kerkelijke huwelijksakte en een Israëlische detentiepas, maar de staatssecretaris oordeelde dat deze documenten onvoldoende waren om de identiteit van de eiser vast te stellen.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de overgelegde onofficiële documenten geen aanleiding gaven voor nader onderzoek. De rechtbank vond dat de kerkelijke huwelijksakte, samen met de Israëlische detentiepas en de conditional release, substantieel bewijs vormden voor de gestelde familierelatie en de identiteit van de eiser. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen negen weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/9667

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 september 2018

in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [datum] 1988,
v-nummer [nummer] ,
van Eritrese nationaliteit,
eiser
(gemachtigde: mr. N.D. Schraa),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, nu de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) in het kader van nareis afgewezen.
Op 15 juni 2016 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 11 april 2017 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 5 mei 2017 heeft eiser beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 juli 2018. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde en [referente] (hierna: referente). Verweerder is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser beoogt verblijf in Nederland bij referente, zijn gestelde echtgenote. Aan referente is op 22 mei 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Ten behoeve van eiser heeft referente op 26 juni 2015 de aanvraag ingediend. Bij de aanvraag zijn onder meer kopieën van eisers ‘conditional release’ (voorwaardelijke vrijlating uit de Israëlische gevangenis) en een kerkelijke huwelijksakte overgelegd. Eiser verblijft momenteel in Israël.
1.1
Op 4 februari 2016 heeft verweerder referente geïnformeerd dat de aanvraag niet compleet is. Verweerder heeft verzocht om officiële documenten waaruit de identiteit van eiser blijkt en documenten die de feitelijke gezinsband tussen eiser en referente kunnen staven.
Op 18 februari 2016 heeft referente hierop gereageerd. Zij heeft aangegeven dat zij enkel beschikt over een kerkelijke huwelijksakte, omdat iets anders niet wordt afgegeven in het dorp waar referente en eiser vandaan komen. Referente heeft nog een kopie van een Israëlische detentiepas overgelegd. Deze kan dienen als bewijs van het verblijf van eiser in Israël en als uitleg voor het ontbreken van andere documenten.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er geen officiële documenten zijn overgelegd om de identiteit en de gestelde familierelatie aan te tonen. Daarnaast is er geen sprake van bewijsnood ten aanzien van het ontbreken hiervan. Ook blijkt niet dat er sprake is (geweest) van een feitelijke gezinsband tussen eiser en referente. Omdat eiser niet in bewijsnood verkeert heeft verweerder afgezien van verder onderzoek.
Door verweerder wordt niet gevolgd dat eiser niet over identificerende documenten beschikt omdat hij deze niet heeft hoeven aanvragen. De Israëlische detentiepas kan de identiteit van eiser niet aannemelijk maken, hieruit zou alleen kunnen worden geconcludeerd dat eiser waarschijnlijk de Eritrese nationaliteit bezit. Het is voor verweerder onduidelijk op basis van welke brondocumenten een dergelijk pasje wordt afgegeven. De overgelegde kerkelijke huwelijksakte is onvoldoende om een rechtsgeldig huwelijk aan te nemen en verweerder stelt dat eiser zijn verklaring dat er in het dorp geen officiële huwelijksakten worden afgegeven niet heeft onderbouwd. Verweerder stelt dat zonder identificerend document de persoonsgegeven op de kerkelijke huwelijksakte niet kunnen worden vastgesteld.
3. Eiser voert aan dat hij zijn identiteit niet kan aantonen door middel van officiële documenten. Het ontbreken van officiële identiteitsdocumenten kan niet aan hem worden toegerekend. Eiser stelt dat de Israëlische detentiepas mee dient te worden genomen als bewijs van zijn identiteit. Ook betoogt eiser dat de overgelegde kerkelijke huwelijksakte voldoende is voor het aannemen van een rechtsgeldig huwelijk.
Ter zitting heeft eiser gesteld dat verweerder op zijn minst een interview zou moeten aanbieden.
4.In zijn brief van 23 november 2017 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal (Kamerstukken II 2017/18, 19 637, nr. 2354) heeft verweerder zijn nieuwe vaste gedragslijn neergelegd. Dit aangepaste beoordelingskader is van toepassing op zowel nieuwe als lopende aanvragen. In de uitspraken van 16 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1508, ECLI:NL:RVS:2018:1509, ECLI:NL:RVS:2018:1637, ECLI:NL:RVS:2018:1638, ECLI:NL:RVS:2018:1639 en ECLI:NL:RVS:2018:1640) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) deze gedragslijn in overeenstemming geacht met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
De Afdeling begrijpt de nieuwe vaste gedragslijn van verweerder als volgt. Een vreemdeling moet zowel de gestelde familierelatie met de desbetreffende referent als zijn identiteit aantonen met officiële documenten. Indien een vreemdeling stelt dat hij geen officiële documenten over de gestelde familierelatie kan overleggen, moet hij dit aannemelijk maken. Als die vreemdeling dit aannemelijk heeft gemaakt, betrekt verweerder onofficiële documenten bij zijn beoordeling en kan hij aanvullend onderzoek aanbieden. Als die vreemdeling dit niet aannemelijk heeft gemaakt maar wel één of meer onofficiële documenten over de gestelde familierelatie heeft overgelegd, betrekt verweerder deze onofficiële documenten bij zijn beoordeling. Deze documenten kunnen verweerder aanleiding geven om de desbetreffende vreemdeling aanvullend onderzoek aan te bieden. Hiervoor is in de eerste plaats vereist dat de onofficiële documenten die die vreemdeling over de gestelde familierelatie heeft overgelegd, substantieel bewijs zijn. In de tweede plaats is vereist dat die vreemdeling, als hij geen officiële documenten heeft overgelegd om zijn identiteit aan te tonen en stelt dat hij geen officiële identiteitsdocumenten kan overleggen, dit met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk maakt óf substantieel bewijs van zijn identiteit in de vorm van één of meer onofficiële identiteitsdocumenten overlegt. Verweerder biedt echter geen aanvullend onderzoek aan als een contra-indicatie van toepassing is.
5. In zijn verweerschrift stelt verweerder dat eiser ook met de conditional release niet zijn identiteit heeft aangetoond. Voor de conditional release geldt hetzelfde als wat in het bestreden besluit met betrekking tot de Israëlische detentiepas naar voren is gebracht. Daarnaast blijkt uit de vertaling van de detentiepas die in beroep is overgelegd dat de naam op de kaart onleesbaar is en de achternaam van eiser niet voorkomt op de pas. Deze is dus niet te herleiden tot eiser.
Ten aanzien van het huwelijk stelt verweerder dat eiser en referente niet langer wordt tegengeworpen dat hun huwelijk niet rechtsgeldig zou zijn. Echter is met de overgelegde kerkelijke huwelijksakte het huwelijk niet aannemelijk gemaakt. Er is geen vertaling overgelegd maar mocht deze wel zijn overgelegd dan valt alsnog zonder identificerend document niet te verifiëren of de gegevens zoals vermeld op de kerkelijke huwelijksakte zien op eiser, aldus verweerder.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom de overgelegde documenten hem geen aanleiding hebben gegeven nader onderzoek aan te bieden. De rechtbank is van oordeel dat de kerkelijke huwelijksakte, die twee pasfoto’s bevat, gezien kan worden als substantieel bewijs voor de gestelde familierelatie en kan dienen als indicatief bewijs voor eisers identiteit. Samen met de Israëlische detentiepas en de conditional release vormt dit substantieel bewijs om zijn identiteit aan te tonen. Deze documenten bevatten immers eveneens een pasfoto. De stelling van verweerder dat de detentiepas niet te herleiden is tot eiser omdat de naam op de pas onleesbaar is en de achternaam op de pas niet voorkomt, volgt de rechtbank niet. De gegevens die wel vertaald konden worden, komen gedeeltelijk overeen met de gegevens op de conditional release. Dat daarnaast de Israëlische detentiepas en de conditional release niet afkomstig zijn van de autoriteiten van het land van herkomst, betekent niet dat er in het geheel geen belang aan gehecht kan worden. De rechtbank is van oordeel dat eiser met de overgelegde documenten aan de vereisten voor aanvullend onderzoek, uiteengezet in de eerder genoemde uitspraken van de Afdeling, heeft voldaan. De beroepsgrond slaagt.
7. Het beroep is gegrond. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en draagt verweerder op binnen negen weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De termijn van negen weken is ingegeven door het tijdsverloop sinds de aanvraag en het belang van eiser en referente bij een spoedige beslissing.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht zal vergoeden. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen negen weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.002,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Tj. Gerbranda, rechter, in tegenwoordigheid van R. Visscher, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 14 september 2018
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).