In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Eritrese eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in Nederland, met het doel om zich bij zijn gestelde echtgenote te voegen. De aanvraag werd door de staatssecretaris afgewezen, omdat de eiser geen officiële documenten had overgelegd die zijn identiteit en de gestelde familierelatie konden aantonen. De eiser had wel onofficiële documenten overgelegd, waaronder een kerkelijke huwelijksakte en een Israëlische detentiepas, maar de staatssecretaris oordeelde dat deze documenten onvoldoende waren om de identiteit van de eiser vast te stellen.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de overgelegde onofficiële documenten geen aanleiding gaven voor nader onderzoek. De rechtbank vond dat de kerkelijke huwelijksakte, samen met de Israëlische detentiepas en de conditional release, substantieel bewijs vormden voor de gestelde familierelatie en de identiteit van de eiser. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen negen weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.