ECLI:NL:RBDHA:2019:10425

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
4 oktober 2019
Zaaknummer
AWB 18/7175 & 19/1323
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van humanitaire redenen en legesverplichting

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 oktober 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening en een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning op basis van 'overige humanitaire redenen'. De verzoeker, een Surinaamse man geboren in 1956, had zijn aanvraag ingediend, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen omdat hij de leges niet had betaald. Verzoeker maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker geen omstandigheden had aangedragen die een inhoudelijke beoordeling van zijn aanvraag rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat verzoeker leges verschuldigd was en dat zijn aanvraag buiten behandeling mocht worden gesteld. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om aan de legesverplichting te voldoen om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning, en dat het beleid van de staatssecretaris inzake legesvrijstelling niet onredelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/7175 (voorlopige voorziening) en AWB 19/1323 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 oktober 2019 op het verzoek om een voorlopige voorziening en in het beroep in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker voor een verblijfsvergunning ‘overige humanitaire redenen’ niet in behandeling genomen en hem een inreisverbod voor twee jaar opgelegd.
Tegen het primaire besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer AWB 18/7175).
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 30 januari 2019 (het bestreden besluit) het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (zaaknummer AWB 19/1323). Het verzoek om een voorlopige voorziening dat is gedaan hangende het bezwaar wordt, gelet op artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2018.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Verzoeker heeft ter zitting desgevraagd geen omstandigheden kenbaar gemaakt die de voorzieningenrechter aanleiding geven om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 8:86 van de Awb en de voorzieningenrechter doet niet alleen uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening maar ook op het beroep.
2. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1956 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Hij heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning en daarbij verzocht om vrijgesteld te worden van de legesverplichting.
3. Verweerder heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat verzoeker de leges niet heeft betaald en verzoeker niet in aanmerking komt voor vrijstelling hiervan. Verweerder heeft zich op dit standpunt gesteld omdat niet is gebleken van bijzondere of onderscheidende aspecten die tot een vrijstelling van de legesverplichting leiden.
4. Verzoeker is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat hij niet in staat is om de leges te betalen gelet op zijn leeftijd, gebrek aan verdiencapaciteit en vaste woon- en verblijfplaats en zijn voorgaande procedures.
4.1.
Hij betoogt vervolgens dat verweerder een verkeerd criterium toepast voor de vrijstelling van leges omdat alleen legesvrijstelling wordt geboden voor een gerechtvaardigd beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoeker verwijst hierbij naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 10 januari 2012 (no. 22251/07)(arrest G.R. tegen Nederland) en stelt dat nu verweerder zijn aanvraag buiten behandeling heeft gesteld zonder inhoudelijke toetsing, verweerder ook niet heeft getoetst of verzoeker een gerechtvaardigd beroep doet op artikel 8 van het EVRM. Zonder inhoudelijke beoordeling kan volgens verzoeker ook geen rechterlijke toetsing plaatsvinden wat een schending is van het recht op een effectieve rechtsingang, dat vereist is op grond van artikel 13 van het EVRM, en verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 december 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:16774). Verzoeker stelt dat verweerder geen financiële belemmeringen mag opwerpen die in de weg staan van een effectief rechtsmiddel. Net zoals bij griffierechten mag verweerder in onderhavige geval geen leges heffen omdat het een (te hoge) financiële drempel is, aldus verzoeker.
4.2.
Tevens betoogt verzoeker dat verweerder ten onrechte uitsluitend legesvrijstelling verleend voor aanvragen voor gezinshereniging. Hij stelt dat zijn beroep op het recht op privéleven, artikel 8 van het EVRM, ten onrechte niet in aanmerking komt voor legesvrijstelling. Volgens verzoeker is het toegepaste beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf B1/8.3.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000, onrechtmatig. Hij betoogt dat de daarin opgenomen eisen niet cumulatief mogen zijn omdat het voor hem onmogelijk is om aan alle eisen te voldoen.
5. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder terecht verzoeker geen vrijstelling heeft gegeven van de legesverplichting en zijn aanvraag buiten behandeling mocht stellen. De rechtbank beantwoordt de vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.1.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 is een vreemdeling leges verschuldigd voor de afdoening van een aanvraag. Verweerder heeft in artikel 3.34 en verder van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) de hoogte van de leges neergelegd. Niet in geschil is dat verzoeker bij zijn aanvraag geen leges heeft betaald en hij niet in het bezit is van een verklaring als bedoeld in artikel 3.34a, aanhef en onder k, van het VV 2000.
5.2.
De rechtbank verwijst naar twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2686 en ECLI:NL:RVS:2013:2699) waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat het beleid van verweerder inzake de vrijstelling van leges niet onredelijk is. Voorts heeft de Afdeling in voornoemde uitspraken geoordeeld dat verweerder met de toepassing van dit beleid niet de toegang tot een effectief rechtsmiddel voor de vreemdeling als bedoeld in artikel 13 van het EVRM heeft ontnomen en dat het arrest G.R. tegen Nederland niet tot een ander oordeel leidt. Voorts oordeelt de rechtbank dat verzoeker in dit geval ook een effectief rechtsmiddel heeft. Immers, hij kan bij de aanvraag om een vrijstelling van de legesverplichting verzoeken. Indien het verzoek om vrijstelling van de legesverplichting door verweerder wordt gehonoreerd, volgt een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. Indien dit verzoek om vrijstelling door verweerder wordt afgewezen, kan verzoeker daartegen een rechtsmiddel aanwenden, zoals in dit geval.
5.3.
Verweerder heeft in artikel 3.34a van het VV 2000 verscheidene gevallen opgenomen op basis waarvan geen leges worden geheven. Hieruit volgt dat ook zonder een beroep op familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en een aanvraag voor gezinshereniging, verzoeker vrijgesteld kan worden van de legesverplichting.
5.4.
Uit de aanvraag van 19 juli 2018 blijkt dat verzoeker een aanvraag heeft ingediend voor een verblijfsvergunning ‘overige humanitaire redenen’. Verzoekers beroep op artikel 3.34a, onder j, van het VV 2000 kan daarom niet slagen omdat dat onderdeel toeziet op een aanvraag voor ‘verblijf als familie- of gezinslid’. Ook verzoekers verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 6 december 2016 volgt de rechtbank om deze reden niet.
5.5.
Ingevolge artikel 3.34a, aanhef en onder k, van het VV 2000 betaalt een vreemdeling geen leges indien hij blijkens een schriftelijke verklaring van de Minister in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet, voor een verblijfsdoel verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden of met een ander verblijfsdoel dan genoemd in artikel 3.4, eerste lid, van het Besluit. Om hieraan uitvoering te geven heeft verweerder naar aanleiding van de aanvraag een herstelverzuimbrief d.d. 12 september 2018 verstuurd waarin verzoeker onder meer is gevraagd om zogenaamde schrijnende omstandigheden die kunnen leiden tot toepassing van verweerders discretionaire bevoegdheid te onderbouwen en tevens met een toelichting en zo mogelijk bewijsstukken aan te geven of hij in aanmerking denkt te komen voor een vergunning in verband met privéleven in het kader van artikel 8 van het EVRM. Verzoeker heeft hier niet op gereageerd.
5.6.
De rechtbank stelt verder vast dat verzoeker in de aanvraag en in bezwaar enkel heeft aangevoerd dat hij onvermogend is, lang verblijf in Nederland heeft en geen belasting is voor de Nederlandse overheid. Behoudens zijn financieel onvermogen, heeft verzoeker zijn persoonlijke omstandigheden niet onderbouwd, ook niet naar aanleiding van de genoemde herstelverzuimbrief van 12 september 2018 en het primaire besluit. Verzoekers betoog dat verweerder heeft nagelaten een inhoudelijke beoordeling te geven, kan daarom niet slagen. Allereerst is hierbij van belang dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de summiere omstandigheden die door verzoeker zijn aangevoerd heeft meegewogen. Verder heeft verweerder niet ten onrechte aangegeven dat verzoeker geen (nieuwe) omstandigheden heeft aangevoerd waaraan verweerder – in het kader van mogelijke toepassing van artikel 3.34a, aanhef en onder k, van het VV 2000 – zou moeten toetsen. Deze omstandigheid dient voor rekening en risico van verzoeker te blijven.
6. De rechtbank is dan ook van oordeel dat nu niet is gebleken van de toepasselijkheid van laatstgenoemd artikelonderdeel, verweerder in het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat verzoeker leges moet voldoen voor onderhavige aanvraag. Nu verzoeker de leges niet heeft voldaan, heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling mogen stellen.
Conclusie
7. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb ongegrond verklaard. Hierbij is van belang dat het in beroep alsnog overleggen van de informatie die hij eerder naar aanleiding van het herstelverzuim dan wel het primaire besluit had moeten overleggen – zoals verzoeker heeft aangeboden – niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, nu verweerder daarmee geen rekening heeft kunnen houden bij het nemen van dat besluit
8. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.