ECLI:NL:RBDHA:2019:10402

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2019
Publicatiedatum
4 oktober 2019
Zaaknummer
NL19.22064, NL19.22069 en NL19.22072
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het kader van Dublin-overdracht van vreemdelingen met minderjarige kinderen

Op 4 oktober 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een voorlopige voorziening in het kader van de Dublin-overdracht van vreemdelingen. Verzoekers, een gezin van Pakistaanse nationaliteit, hebben bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overdracht aan Italië, die gepland stond op 19 september 2019. Dit bezwaar is ingediend naar aanleiding van een ordemaatregel van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 6 september 2019 in de zaak M.T. tegen Nederland, waarin het EHRM vragen heeft gesteld over de opvang van de vreemdeling en haar minderjarige kinderen in Italië. De voorzieningenrechter oordeelt dat het bezwaar van verzoekers een redelijke kans van slagen heeft en dat de ordemaatregel van het EHRM niet genegeerd kan worden. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat de ordemaatregel geen betekenis heeft voor andere vergelijkbare zaken. Daarom wordt de voorlopige voorziening toegewezen en wordt verweerder verboden om verzoekers over te dragen aan Italië totdat op hun bezwaar is beslist. Tevens worden de proceskosten van verzoekers vastgesteld op € 512,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.22064, NL19.22069 en NL19.22072

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[verzoeker] , geboren op [geboortedag] 1987,

en
[verzoekster], geboren op [geboortedag] 1986,
mede namens hun minderjarige zoon,
[naam], geboren op [geboortedag] 2014, allen van Pakistaanse nationaliteit,
hierna te noemen: verzoekers,
(gemachtigde: mr. H. Tadema),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. R. Jonkman).

Procesverloop

Verweerder is voornemens om verzoekers op 19 september 2019 om 11.20 uur over te dragen aan Italië op grond van de Verordening (EU) 604/2013 (Dublinverordening).
Verzoekers hebben op 18 september 2019 bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen feitelijke overdracht. Daarnaast hebben verzoekers op 18 september 2019 de voorzieningenrechter verzocht om de voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat het verweerder zal worden verboden hen over te dragen totdat op het bezwaar is beslist.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Verzoekers hebben tegen de feitelijke uitzettingshandeling bezwaar gemaakt bij verweerder, zodat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen zal behandelen als connex aan dit bezwaar.
3. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (zie onder meer de uitspraak van 21 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788) is de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop de staatssecretaris van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Zoals de Afdeling voorts heeft overwogen (zie de uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8704) moet een vreemdeling in dat geval nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van hetgeen hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit heeft aangevoerd.
4. Bij afzonderlijke besluiten van 26 juli 2019 heeft verweerder de aanvragen van verzoekers om een asielvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van deze aanvragen. Bij uitspraak van 26 augustus 2019 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht het beroep van verzoekers tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn door de Afdeling bij uitspraken van 21 augustus 2019 bevestigd.
5. Verzoekers stellen zich in bezwaar, onder meer, op het standpunt dat na de uitspraken van de Afdeling van 21 augustus 2019 het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op 6 september 2019 in de zaak M.T. tegen Nederland een ordemaatregel (zogeheten ‘interim measure’) heeft getroffen, die inhoudt dat de vreemdelingen in die procedure tot 4 oktober 2019 niet mogen worden overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten. Verzoekers betogen dat uit deze ordemaatregel kan worden afgeleid dat er op het niveau van het EHRM ernstige zorgen bestaan over de opvang van gezinnen met kinderen (met problemen) in Italië. Gelet hierop kunnen ook verzoekers niet zonder meer worden overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten.
6. Verweerder heeft zich met betrekking tot voornoemde ordemaatregel van het EHRM op het standpunt gesteld dat deze geen aanleiding vormt om ook in andere zaken dan de zaak waarop deze betrekking heeft af te zien van overdracht aan Italië. Het betreft een ongemotiveerde ordemaatregel van het EHRM, zodat hieruit niet kan worden afgeleid of deze betekenis heeft voor andere vreemdelingen en, zo ja, welke betekenis. Daarom kan de ordemaatregel van het EHRM niet worden aangemerkt als concreet aanknopingspunt waaruit zou blijken dat er in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. De omstandigheid dat door de president van het EHRM vragen zijn gesteld aan Nederland, leidt evenmin tot het oordeel dat er in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Immers, de ordemaatregel van het EHRM, noch de daarin gestelde vragen, bieden op zichzelf grond voor de conclusie dat het EHRM thans van oordeel is dat de omstandigheden in Italië aan overdracht in de weg staan. Vervolgens concludeert verweerder tot afwijzing van het verzoek.
7. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan het bezwaar van verzoekers, gelet op de door het EHRM getroffen ordemaatregel van 6 september 2019, een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd. In deze ordemaatregel heeft het EHRM onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712) nadrukkelijk vragen gesteld aan de Nederlandse autoriteiten over de opvang van de vreemdeling in kwestie en haar minderjarige kinderen en over de eventuele garanties die Nederland van de Italiaanse autoriteiten heeft ontvangen met betrekking tot hun opvang. Ook verzoekers vallen naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onder de reikwijdte van het arrest Tarakhel. Gelet hierop volgt de rechtbank verweerder niet in zijn betoog dat uit de ordemaatregel niet kan worden afgeleid dat deze ordemaatregel ook van betekenis is in andere, vergelijkbare, zaken. De voorzieningenrechter ziet om die reden aanleiding om de voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter zal verweerder verbieden om verzoekers over te dragen aan Italië totdat op hun bezwaar is beslist.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
  • verbiedt verweerder om verzoekers over te dragen aan Italië voordat op hun bezwaar is beslist;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 512,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B. van der Bruggen, griffier. Deze uitspraak is geschied op
18 september 2019.
griffier voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.