ECLI:NL:RBDHA:2018:9739

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 augustus 2018
Publicatiedatum
10 augustus 2018
Zaaknummer
C-09-556433-KG ZA 18-721
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging vervangende hechtenis in het kader van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 augustus 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser] vorderde een verbod op de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde vervangende hechtenis van 53 dagen, die voortvloeide uit een schadevergoedingsmaatregel. Deze maatregel was opgelegd na een veroordeling door de rechtbank Limburg in 2015 voor overtreding van de Opiumwet en diefstal met braak. De rechtbank had [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden en een schadevergoedingsmaatregel van € 5.794,76, die bij gebreke van betaling kon worden vervangen door hechtenis.

Na een aantal aanmaningen en een betalingsregeling die niet werd nagekomen, werd [eiser] op 12 april 2018 gedetineerd. Hij stelde dat de vervangende hechtenis gelijkgesteld moest worden aan gijzeling en dat deze onrechtmatig was, omdat hij geen middelen had om te betalen. De Staat voerde verweer en stelde dat de vervangende hechtenis rechtmatig was, omdat deze was opgelegd door de strafrechter en de betalingsonmacht van [eiser] geen grond was om van de tenuitvoerlegging af te zien.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van [eiser] moesten worden afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de vervangende hechtenis niet gelijkgesteld kon worden aan gijzeling en dat de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel rechtmatig was. De rechtbank wees erop dat de wetgever had voorzien in de mogelijkheid van vervangende hechtenis, ook in gevallen van betalingsonmacht. [eiser] werd veroordeeld in de proceskosten, die op € 1.606,-- werden begroot, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/556433 / KG ZA 18-721
Vonnis in kort geding van 6 augustus 2018
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] , doch thans verblijvende in de penitentiaire inrichting [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. R.A. Wijnands te Schinnen,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Justitie en Veiligheid),
te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. T.I. ten Kroode te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ' [eiser] ' en 'de Staat'.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de brief van de Staat van 2 augustus 2018, met producties;
- de op 3 augustus 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Op 6 augustus 2018 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 10 augustus 2018.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij vonnis van de rechtbank Limburg van 1 september 2015 is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden wegens overtreding van de Opiumwet en diefstal met braak. Daarnaast is aan hem een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een bedrag € 5.794,76, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 63 dagen hechtenis, met dien verstande dat de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
2.2.
[eiser] heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
2.3.
In hoger beroep heeft het gerechtshof Den Bosch - bij arrest van 22 maart 2017 - het vonnis van 1 september 2015 vernietigd voor wat betreft de opgelegde straf en [eiser] veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaar, alsmede een taakstraf van 240 uur, bij onbehoorlijke verrichting te vervangen door 120 dagen hechtenis. Daarbij is de in eerste aanleg opgelegde schadevergoedingsmaatregel in stand gebleven.
2.4.
Het Openbaar Ministerie ('OM') heeft de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau ('CJIB').
2.5.
Op 29 april 2017 heeft het CJIB [eiser] aangeschreven voor de (volledige) voldoening van het met de schadevergoedingsmaatregel gemoeide bedrag ad € 5.794,76.
2.6.
Nadat betaling uitbleef heeft het CJIB aan [eiser] op 18 juni 2017 een eerste aanmaning en op 5 augustus 2017 een tweede aanmaning gestuurd. Vervolgens is - wegens niet betaling van het bedrag - op 7 oktober 2017 een waarschuwing arrestatiebevel en op 2 november 2017 een arrestatiebevel uitgevaardigd.
2.7.
Hierna heeft [eiser] - op 30 november 2017 - een betalingsregeling getroffen met het CJIB, waarbij hem werd toegestaan voor de duur van 24 maanden een bedrag van
€ 248,83 te voldoen, onder de voorwaarde dat hij (ineens) een bedrag van € 1.000,-- aanbetaalt. Dit laatste bedrag heeft [eiser] voldaan, maar voor het overige is hij de regeling niet nagekomen.
2.8.
Daarna is de executie van de schadevergoedingsmaatregel hervat en is op 4 februari 2018 aan [eiser] wederom een tweede aanmaning verzonden. Omdat betaling nog steeds uitbleef is op 12 april 2018 andermaal een arrestatiebevel jegens [eiser] uitgevaardigd.
2.9.
Sinds 12 april 2018 is [eiser] gedetineerd in verband met de tenuitvoerlegging van 120 dagen vervangende hechtenis wegens het niet uitvoeren van de hem opgelegde taakstraf, zoals bedoeld onder 2.3. Direct aansluitend zal - per 10 augustus 2018 - de (na de betaling van het bedrag van € 1.000,-- resterende) vervangende hechtenis van 53 dagen ter zake van de schadevergoedingsmaatregel worden geëxecuteerd. De einddatum van de detentie van [eiser] is voorzien op 2 oktober 2018.
2.10.
In verband met de schadevergoedingsmaatregel staat - inclusief verhoging(en) - nog een bedrag van € 5.971,71 open.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert de Staat te verbieden om de aan de schadevergoedingsmaatregel verbonden vervangende hechtenis voor de duur van 53 dagen ten uitvoer te leggen, onder de verplichting om hem per 10 augustus 2018 in vrijheid te stellen, dan wel de Staat te gebieden om de sanctie enkel toe te passen voor de duur van 15 dagen, althans een termijn tussen 53 en 15 dagen, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] - samengevat - het volgende aan.
De in het kader van de schadevergoedingsmaatregel opgelegde vervangende hechtenis heeft enkel als doel om [eiser] er toe te bewegen om aan de maatregel (de betaling van de door het slachtoffer geleden schade) te voldoen. Gelet op de financiële situatie van [eiser] - hij heeft geen enkele bron van inkomsten - is op voorhand duidelijk dat dit doel niet zal worden bereikt, terwijl hij op zichzelf wel de wil heeft om de schade te voldoen. Er wordt ook niets 'vervangen'. Na de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is [eiser] immers nog steeds verplicht de schade te betalen. In die situatie moet de hier aan de orde zijnde vervangende hechtenis worden gelijkgesteld aan het dwangmiddel gijzeling in het kader van verkeersboetes, uit hoofde waarvan burgers van hun vrijheid worden beroofd in de hoop dat zij daardoor eerder bereid zijn om tot betaling over te gaan. Op grond van een en ander en mede gelet op het bepaalde in artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden ('EVRM') moet de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis gedurende 53 dagen als onrechtmatig worden aangemerkt. In dat verband verwijst [eiser] nog naar het rapport van de Ombudsman van 12 november 2015
"Gegijzeld door het systeem". Voorts is de duur van de vervangende hechtenis disproportioneel. Net als in het geval van gijzeling in het kader van verkeersboetes, zou deze maximaal 15 dagen mogen bedragen. Tot slot is onbegrijpelijk dat geen beslagvrije voet is toegepast.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
In het wettelijke stelsel ligt besloten dat een onherroepelijke veroordelende beslissing van de strafrechter - waaronder begrepen een opgelegde schadevergoedingsmaatregel - niet alleen
magmaar ook (ongewijzigd)
moetworden ten uitvoer gelegd. Het CJIB, dat is belast met de executie van onder andere schadevergoedingsmaatregelen, heeft een ruime beleidsvrijheid, wat meebrengt dat de voorzieningenrechter in kort geding de beslissingen van het CJIB in beginsel slechts marginaal kan toetsen. De wijze waarop het CJIB een schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer legt, is in hoofdlijnen neergelegd in de 'Aanwijzing executie' en wordt in de rechtspraak van de Hoge Raad bevestigd.
4.2.
Aan [eiser] is door de strafrechter ingevolge artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, omdat hij jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Daarbij heeft de strafrechter tevens de vervangende hechtenis bepaald, waartoe hij ook gehouden was. De draagkracht van [eiser] heeft bij de bepaling van de hoogte van het bedrag geen rol gespeeld, maar wel de door het slachtoffer geleden schade. De maatregel is namelijk gericht op het herstel van de rechtmatige toestand. Uit dat oogpunt kan dus geen sprake zijn van matiging van de schadevergoeding, want de geleden schade is nu eenmaal de geleden schade. Onder omstandigheden kan het gebrek aan draagkracht voor de strafrechter wel reden zijn om af te zien van het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel (vgl. HR 19 juni 2006, ECLI:NL:HR2007:AZ8788). Slechts in uitzonderlijke gevallen kan daarvan sprake zijn. Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan gevallen waarin op voorhand vaststaat dat het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel slechts zal leiden tot het in de toekomst tenuitvoerleggen van vervangende hechtenis. De strafrechter dient extra te motiveren dat sprake is van een uitzonderlijk karakter van het geval. Dat is in de zaak van [eiser] niet gebeurd. De strafrechter heeft een straf uitgesproken die passend werd geacht bij het bewezenverklaarde feit en vervolgens een maatregel opgelegd behorend bij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Zowel [eiser] als de Staat - maar ook de voorzieningenrechter in dit kort geding - dient nu uit te gaan van de onherroepelijke uitspraak.
4.3.
[eiser] kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat de aan een schadevergoedingsmaatregel gekoppelde 'vervangende hechtenis' in feite moet worden aangemerkt als een 'gijzeling' en ook aldus moet worden beoordeeld. Deze vinden immers hun grondslag in verschillende wettelijke bepalingen en zijn onderworpen aan afwijkende toetsingskaders. Zo kan de officier van justitie in geval van verkeersboetes op grond van artikel 28 van de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften bij de kantonrechter vorderen te worden gemachtigd om het dwangmiddel gijzeling toe te passen indien een verkeersboete niet (volledig) kan worden verhaald. De onderhavige vordering van [eiser] ziet echter op de tenuitvoerlegging van een reeds door de strafrechter opgelegde maatregel. Voorts speelt onder andere - zoals hiervoor onder 4.2 overwogen en anders dan bij gijzeling - het slachtoffer een rol bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel en daarmee dus ook bij de (omvang van de) daaraan gekoppelde vervangende hechtenis. Reeds op grond van het vorenstaande moet worden voorbijgegaan aan het beroep van [eiser] op het rapport van de Ombudsman van 12 november 2015. Dit heeft immers enkel betrekking op gijzeling in het kader van verkeersboetes.
4.4.
Aan het voorgaande doet niet af dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis in het kader van een schadevergoedingsmaatregel de veroordeelde niet ontslaat van diens schadevergoedingsverplichting jegens de benadeelde. De wetgever heeft dat zo vastgelegd en ook bedoeld. Een kort geding leent zich niet voor wijziging van de regeling; die bevoegdheid rust bij uitstek bij de Staten-Generaal. Dat de hier aan de orde zijnde
vervangendehechtenis de verplichting van [eiser] om de schade te vergoeden niet
vervangt- en daarmee de lading in feite niet dekt - maakt het bovenstaande niet anders.
4.5.
Vaststaat dat [eiser] het met de schadevergoedingsmaatregel gemoeide bedrag niet volledig heeft voldaan. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen
moetde aan die maatregel verbonden vervangende hechtenis worden tenuitvoergelegd. Uit vaste jurisprudentie volgt dat betalingsonmacht daaraan niet in de weg kan staan. Zo heeft onder meer de Hoge Raad in zijn arrest van 20 juni 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA6246) geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat door de wetgever onder ogen is gezien dat de bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel te bepalen vervangende hechtenis ook ten uitvoer kan worden gelegd in gevallen waarin de veroordeelde de schadevergoedingsmaatregel niet kan voldoen. Anders dan bij (dreigende) gijzeling op grond van verkeersboetes, waarmee - zoals hiervoor overwogen - de hier aan de orde zijnde vervangende hechtenis niet op één lijn kan worden gesteld, vormt betalingsonmacht in dit geval geen grond om van de vervangende hechtenis af te zien. Op het Openbaar Ministerie rust dan ook niet de plicht om bij het uitblijven van betaling te onderzoeken of sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht. Dat de detentie aan voldoening van de schadevergoeding in de weg staat, komt voor rekening en risico van de veroordeelde. Het hiervoor onder 4.1 al aangehaalde beleid van het CJIB laat bij de tenuitvoerlegging van schadevergoedingsmaatregelen niet het maatwerk toe dat thans bij gijzeling wel mogelijk is. Aan [eiser] is echter wel de mogelijkheid geboden om via een betalingsregeling de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis te voorkomen, maar hij heeft na de eerste aanbetaling verzuimd vervolgbetalingen te verrichten. Daarmee is in feite enige vorm van maatwerk geleverd door het CJIB, maar daarbij is door [eiser] niet voldaan aan de gestelde voorwaarden. Gelet hierop heeft het CJIB dan ook terecht - en in lijn met het gebruikelijke beleid - opnieuw een arrestatiebevel uitgevaardigd, zonder voorafgaande beslaglegging. Op grond hiervan kan [eiser] niet worden gevolgd in zijn stelling dat ten onrechte geen beslagvrije voet is toegepast. Een en ander betekent ook dat de tenuitvoerlegging van 53 dagen vervangende hechtenis, waarbij rekening is gehouden met het door [eiser] betaalde bedrag ad € 1.000,--, proportioneel moet worden geacht.
4.6.
Mede bezien tegen de achtergrond van het voorgaande kan niet worden aangenomen dat sprake is van schending van artikel 5 EVRM. Ingevolge artikel 5 lid 1 onder b van het EVRM is detentie is toegestaan teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren. De vervangende hechtenis die thans ten uitvoer wordt gelegd voldoet aan deze karakteristiek. Betalingsonmacht maakt detentie binnen het door artikel 5 EVRM gegeven kader niet onrechtmatig (Vgl. Hof Amsterdam 13 september 2011, ECLI:NL:GHAM:2011:BT7317).
4.7.
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen - in het bijzonder de executieplicht van het openbaar ministerie - gaat ook het subsidiaire betoog van [eiser] dat de vervangende hechtenis moet worden gemaximeerd tot 15 dagen, dan wel een termijn tussen 53 en 15 dagen, niet op.
4.8.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.9.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de vordering van [eiser] af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.606,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 626,-- aan griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het uitspreken van dit vonnis;
- verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2018.
jvl