ECLI:NL:RBDHA:2018:9730
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag van Iraanse scheidsrechter wegens ongeloofwaardigheid van vervolgingsrisico en bekering tot het christendom
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2018 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraanse eiser die een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De aanvraag was eerder door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat de staatssecretaris de asielaanvraag ongegrond achtte. De eiser, geboren in 1964, had zijn aanvraag gebaseerd op de stelling dat hij in Iran problemen had ondervonden vanwege zijn werkzaamheden als internationaal scheidsrechter en zijn bekering tot het christendom. Hij stelde dat hij in 2001 was opgepakt en veroordeeld tot veertig zweepslagen, en dat hij door de Iraanse autoriteiten was verhoord vanwege zijn betrokkenheid bij een Israëlische sporter en zijn bekering tot het christendom. Tijdens de zitting op 27 november 2017 heeft de eiser zijn standpunten toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de staatssecretaris de oproepen door de Iraanse inlichtingendienst Herasat tot en met juni 2015 niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat hij daadwerkelijk vrees had voor vervolging in Iran. De rechtbank vond het opmerkelijk dat de eiser, ondanks de oproepen van Herasat, pas tweeëneenhalve maand na een oproep besloot om Iran te verlaten. De rechtbank heeft ook de geloofwaardigheid van de bekering van de eiser tot het christendom in twijfel getrokken, omdat hij niet overtuigend had kunnen uitleggen waarom hij zich van de islam had afgekeerd en niet voldoende diepgang had getoond in zijn verklaringen over zijn geloof.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.